ECLI:NL:GHAMS:2022:953

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
23-00003872-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering van minderjarige kinderen door de vader, met onttrekking aan het ouderlijk gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1965, heeft gedurende een periode van vijftien jaar zijn twee minderjarige kinderen, [benadeelde 1] en [benadeelde 2], onttrokken aan het wettig gezag van hun moeder, [benadeelde 3]. De kinderen zijn in 2003 voor een vakantie naar Egypte meegenomen, maar zijn daar door de verdachte gehouden zonder terugkeer naar Nederland. De moeder heeft in 2003 aangifte gedaan van onttrekking aan het ouderlijk gezag. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de kinderen in strijd met de gemaakte afspraken niet heeft teruggebracht naar Nederland, wat heeft geleid tot een ernstige schending van het gezag van de moeder. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met inachtneming van de ernst van de feiten en de lange duur van de onttrekking. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld, waarbij de moeder schadevergoeding heeft gevorderd voor de geleden schade door de onttrekking van haar kinderen. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de moeder toegewezen tot een bedrag van € 50.000,00, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003872-19
datum uitspraak: 29 maart 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 14 oktober 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-023259-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1965,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
15 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op (een of meer tijdstippen), in of omstreeks de periode van 8 augustus 2003 tot en met 25 maart 2009 in de gemeente Zandvoort en/of in de gemeente Nunspeet, althans (elders) in Nederland en/of in Egypte
(telkens) opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 1] (geboren [geboortedag 2] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 3]), terwijl
voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en/of
in of omstreeks de periode van 26 maart 2009 tot en met 25 maart 2015 in de gemeente Zandvoort en/of in de gemeente Nunspeet, althans (elders) in Nederland en/of in Egypte (telkens) opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 1] (geboren [geboortedag 2] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over
voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 3]),
immers heeft verdachte (telkens) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van die [benadeelde 3]), die [benadeelde 1] niet teruggebracht naar die [benadeelde 3] en/of naar Nederland na een vakantie in Egypte en (heeft) aldus (telkens) voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [benadeelde 3] gebracht en/of gehouden);
2.
hij op (een of meer tijdstippen), in of omstreeks de periode van 8 augustus 2003 tot en met 7 januari 2013 in de gemeente Zandvoort en/of in de gemeente Nunspeet, althans (elders) in Nederland en/of in Egypte
(telkens) opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedag 3] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 3]), terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en/of
in of omstreeks de periode van 8 januari 20013 tot en met 25 januari 2018 in de gemeente Zandvoort en/of in de gemeente Nunspeet, althans (elders) in Nederland en/of in Egypte(telkens) opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedag 3] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, (te weten [benadeelde 3]),
immers heeft verdachte (telkens) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van die [benadeelde 3]), die [benadeelde 2] niet teruggebracht naar die [benadeelde 3] en/of naar Nederland na een vakantie in Egypte en (heeft) aldus (telkens) voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [benadeelde 3] gebracht en/of gehouden);
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeteren.
De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe heeft hij aangevoerd dat Nederland geen rechtsmacht heeft op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), omdat de handelingen die aan de verdachte ten laste zijn gelegd allemaal, en alleen maar, in Egypte hebben plaatsgevonden.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat Nederland evenmin rechtsmacht heeft op basis van artikel 5 Sr of artikel 7 Sr, omdat niet is voldaan aan de voor Nederlandse rechtsmacht vereiste dubbele strafbaarheid.
Standpunt van de advocaat-generaal
Primair stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat Nederland op grond van artikel 2 Sr rechtsmacht toekomt.
Subsidiair komt Nederland rechtsmacht toe op grond van artikel 7 lid 1 Sr, en meer subsidiair komt Nederland rechtsmacht toe op grond van artikel 5 Sr, dit laatste voor zover het de tenlastelegging betreft feit 1 eerste deel en feit 2 eerste deel.
Oordeel van het hofHet hof stelt vast dat de handeling die is opgenomen in de tenlastelegging - het, in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of zonder toestemming van aangeefster, na de vakantie niet terugbrengen van de kinderen naar aangeefster en/of naar Nederland - een (passieve) handeling betreft van de verdachte waarvan de gevolgen zich uitsluitend op Nederlands grondgebied en in de Nederlandse rechtsorde hebben voorgedaan. Voorts stel het hof vast dat voornoemde afspraken een integraal onderdeel uitmaken van deze handeling. Deze afspraken zijn (telkens) door de verdachte in Nederland gemaakt en golden ook gedurende de ten laste gelegde periode. Onder dergelijke omstandigheden dient te worden aangenomen dat het delict (mede) gepleegd is in Nederland en (mede) binnen de Nederlandse rechtsmacht is voltooid. Artikel 2 Sr is daarmee toepasselijk. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Ten overvloede merkt het hof op dat de advocaat-generaal in dit kader ter zitting heeft betoogd en met stukken heeft onderbouwd dat tevens sprake is van een dubbele strafbaarheid als bedoeld in
artikel 7 lid 2 Sr. Noch aan een oordeel hierover, noch over de uitleg en eventuele impact van artikel 5 Sr komt het hof - gelet op het vorenstaande - meer toe.
Bewijsmotivering
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. De verdachte en aangeefster (hierna ook: de moeder of ([benadeelde 3]) [benadeelde 3]) zijn op [datum 1] getrouwd. Dit huwelijk is in Nederland op
[datum 2] bij beschikking ontbonden. Na de ontbinding van het huwelijk heeft aangeefster nog twee kinderen gekregen, te weten [benadeelde 1] ([geboortedag 2] 1997) en [benadeelde 2] ([geboortedag 3] 2001) (hierna ook: [benadeelde 1] en [benadeelde 2] of de kinderen). De verdachte heeft de kinderen erkend. De kinderen zijn in Nederland geboren, hebben de Nederlandse nationaliteit en woonden/hadden hun vaste verblijfplaats bij aangeefster in Nederland. Aangeefster oefende het gezag over de kinderen van rechtswege uit. Dit volgt uit de ‘inlichting uit het gezagsregister’ van de rechtbank Haarlem. De omgang tussen de kinderen en de verdachte was vastgelegd in een omgangsregeling.
Aangeefster heeft op 16 augustus 2003 aangifte gedaan tegen de verdachte van onttrekking van de kinderen aan haar gezag. Zij heeft verklaard dat zij de verdachte, in overeenstemming met de tussen hen tot stand gekomen omgangsregeling, toestemming heeft gegeven om [benadeelde 1] en [benadeelde 2] van 20 juli 2003 tot en met 8 augustus 2003 voor een vakantie mee te nemen naar Egypte. De verdachte is na het einde van de vakantie niet teruggekeerd naar Nederland en is - in strijd met de in Nederland gemaakte afspraken over onder meer deze vakantieperiode om de kinderen op 8 augustus 2003 naar Nederland terug te brengen - tot aan zijn aanhouding op 23 januari 2018 in België met de kinderen in Egypte gebleven.
In het dossier bevindt zich een aantal gerechtelijke uitspraken, waaronder:
  • een civiel vonnis in kort geding van de rechtbank Haarlem van 4 november 2009, waarbij (zakelijk weergegeven) de voorzieningenrechter de verdachte heeft geboden de kinderen onverwijld af te geven aan aangeefster, en:
  • een arrest van het Gerechtshof te Caïro van 6 augustus 2011, inhoudende (zakelijk weergegeven) de vernietiging van het vonnis/beschikking van de Rechtbank van Eerste Aanleg voor Familiezaken te Masr El Gadida
Op 31 oktober 2011 is het arrest van het Gerechtshof aan de verdachte in persoon betekend.
De verdachte heeft op geen enkel moment medewerking verleend aan de uitvoering van voornoemde gerechtelijke uitspraken.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Standpunt verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte integrale vrijspraak bepleit.
De verdachte betwist dat hij in de periode voor het “vergiftigingsincident” tegen de wil van aangeefster met de kinderen in Egypte is gebleven.
Voorts heeft de verdachte op basis van de uitkomsten van een door hem in Egypte gestarte gerechtelijke procedure het verzorgingsrecht over de kinderen (uiteindelijk) verkregen en heeft hij hiernaar gehandeld. Dit betreft de uitspraak van de Rechtbank van Eerste Aanleg voor Familiezaken te Masr El Gadida (nr. beschikking 654/2006) van 29 november 2008.
Om die reden kan niet worden bewezen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het wettig gezag van aangeefster over de kinderen heeft aangetast. Daarmee ontbreekt het (voorwaardelijk) opzet op het onttrekken aan het gezag.
De verdachte had geen flauw benul van hoe het Nederlands rechtssysteem werkt ten opzichte van het gezag over de kinderen, aldus de verdediging in het ter terechtzitting gehouden pleidooi.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen en overweegt daartoe als volgt.
De (impliciete) stelling van de verdachte dat aangeefster tot het “vergiftigingsincident” heeft ingestemd met het verblijf van de kinderen in Egypte vindt onvoldoende ondersteuning in het dossier en wordt weerlegd door de aangifte die tegen de verdachte is gedaan. Hieruit blijkt dat de verdachte de kinderen tegen de wil van aangeefster vanaf 8 augustus 2003 in Egypte heeft gehouden. Dat aangeefster in het kader van een omgangsregeling toestemming had gegeven de kinderen voor een vakantie mee te nemen naar Egypte, brengt niet met zich mee dat ook toestemming gegeven is om de kinderen in Egypte te vestigen en op deze wijze te onttrekken aan het wettig gezag van de moeder.
In 2006 is de verdachte een gerechtelijke procedure in Egypte gestart, die heeft geleid tot de uitspraak van de Rechtbank van Eerste Aanleg voor Familiezaken te Masr El Gadida (nr. beschikking 654/2006) van 29 november 2008.
Vast staat dat voornoemde uitspraak door het Gerechtshof te Caïro op 6 augustus 2011 is vernietigd. Op 31 oktober 2011 is de uitspraak in persoon aan de verdachte betekend.
Nu namens de verdachte niet is aangevoerd dat enig rechtsmiddel tegen deze uitspraak is ingesteld neemt het hof als uitgangspunt dat het arrest van het Gerechtshof in Caïro in kracht van gewijsde is (gegaan). Het hof neemt de feiten en omstandigheden zoals deze door dit Gerecht in 2011 zijn vastgesteld over en maakt deze tot de zijne en slaat acht op het oordeel dat is gegeven.
Vast staat daarmee dat het Egyptische vonnis in eerste aanleg strijdig was met het gezichtspunt dat aangeefster geschikt en bevoegd was om het verzorgingsrecht over de kinderen uit te oefenen en dat door de verdachte in deze procedures niets was overgelegd waarmede daaraan werd afgedaan. Het hof stelt vast dat de verdachte ten overstaan van de Egyptische rechter(s) in weerwil anders heeft betoogd en willens en wetens heeft verzwegen dat aangeefster zich reeds in 2006 tot de Islam had bekeerd.
Dat de verdachte “geen flauw benul” zou hebben van het Nederlandse rechtssysteem met betrekking tot het gezag vindt geen ondersteuning in het dossier.
Tenslotte geldt en is het hof op basis van het arrest van de Hoge Raad (HR 15 februari 2005, LJN AR8259) van oordeel dat degene die mede het gezag over een minderjarig kind uitoefent dit kind desondanks aan het gezag van een ander kan onttrekken in de zin van artikel 279 Sr.
Het verweer dat het (voorwaardelijk) opzet op de onttrekking van de kinderen aan het gezag van aangeefster ontbreekt wordt op grond van het vorenstaande verworpen.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte in de gehele tenlastegelegde periode wetenschap had dat het gezag bij aangeefster berustte en dat hij aldus willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard de kinderen te onttrekken aan het gezag van de moeder vanaf het moment dat hij besloot hen na de vakantie niet naar Nederland terug te brengen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 8 augustus 2003 tot en met 25 maart 2009 in Nederland en in Egypte opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 1] (geboren [geboortedag 2] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag, te weten [benadeelde 3], terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en
in de periode van 26 maart 2009 tot en met 25 maart 2015 in Nederland en in Egypte opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 1] (geboren [geboortedag 2] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag te weten [benadeelde 3],
immers heeft verdachte in strijd met de afspraken en zonder toestemming van die [benadeelde 3], die [benadeelde 1] niet teruggebracht naar die [benadeelde 3] naar Nederland na een vakantie in Egypte en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en de invloedssfeer van die [benadeelde 3] gebracht en gehouden.
2.
hij in de periode van 8 augustus 2003 tot en met 7 januari 2013 in Nederland en in Egypte opzettelijk een minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedag 3] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag, te weten [benadeelde 3], terwijl voornoemde minderjarige beneden de twaalf jaren oud was,
en
in de periode van 8 januari 2013 tot en met 25 januari 2018 in Nederland en in Egypte opzettelijk die minderjarige, te weten [benadeelde 2] (geboren [geboortedag 3] 2001), heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag, te weten [benadeelde 3],
immers heeft verdachte in strijd met de afspraken en zonder toestemming van die [benadeelde 3], die [benadeelde 2] niet teruggebracht naar die [benadeelde 3] naar Nederland na een vakantie in Egypte en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en de invloedssfeer van die [benadeelde 3] gebracht en gehouden.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Overmacht in de zin van noodtoestand
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij handelde op basis van overmacht in de zin van noodtoestand. Hij voert daartoe aan dat aangeefster de verdachte in 2004 heeft willen “verdoven c.q. vergiftigen, in ieder geval iets van dergelijke kwalijke aard”, waardoor er een actuele en concrete noodsituatie was ontstaan. Van de verdachte kon niet worden verwacht dat hij na dit incident de kinderen zou laten meegaan met aangeefster. De verdachte heeft zodoende gehandeld naar de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij de kinderen niet wilde terugbrengen naar aangeefster omdat hij bang was dat hij ze dan niet meer mocht zien. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de reden dat de verdachte de kinderen heeft onttrokken aan het gezag was gelegen in een tussen de verdachte en aangeefster in 2004 voorgevallen incident. Daarbij speelt een rol dat dit incident zich niet richtte tegen de dochters (waardoor de gestelde vrees van de verdachte dat aangeefsters niet voor de kinderen zou kunnen zorgen niet aannemelijk is), en voorts dat reeds sprake was van onttrekking aan het gezag voor het kennelijke incident en de periode van onttrekking aan het gezag uiteindelijk rond de 11 respectievelijk 14 jaar heeft geduurd.
Er is daarmee geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder feit 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
telkens
de voortgezette handeling van
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is
en
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag.
Strafbaarheid van de verdachte
Afwezigheid van alle schuld op grond van (rechts)dwaling
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de afwezigheid van alle schuld, op grond van (rechts)dwaling. De verdachte heeft gehandeld in lijn met het vonnis van de Egyptische rechtbank uit 2008 en hij mocht en kon op deze uitspraak vertrouwen.
Het hof stelt vast dat de verdachte diverse procedures in Egypte heeft gevoerd met als doel het verkrijgen van het gezag over de kinderen. Uit deze omstandigheid volgt dat de stelling dat de verdachte dwaalde omtrent het gezag tot aan de uitspraak van 2008 reeds op die grond feitelijk onjuist is. De hiervoor genoemde beslissing van 29 november 2008 is bovendien vernietigd door het gerechtshof Caïro bij beslissing van 6 augustus 2011, welke beslissing ook in persoon aan de verdachte is betekend, zodat ook op die grond niet kan worden aangenomen dat de verdachte dwaalde omtrent het gezag. Niet is gebleken dat de verdachte - na zijn beslissing de kinderen niet aan aangeefster over te dragen - informatie heeft ingewonnen omtrent het recht in Nederland. Op grond van deze - feitelijke - vaststellingen wordt het verweer dan ook verworpen.
Psychische overmacht
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte handelde uit psychische overmacht en om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging voert ook voor dit standpunt als onderbouwing aan het reeds eerder genoemde ‘vergiftigingsincident’.
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op psychische overmacht vastgesteld moet worden dat sprake was van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een zodanige drang, ook niet indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling dat er zich tussen de verdachte en aangeefster een (vergiftigings)incident in 2004 heeft voorgedaan. Ook hier geldt dat redengevend is dat een eventueel incident zich niet tegenover de kinderen heeft voorgedaan, zodat niet aannemelijk is geworden dat ‘sprake (was) van een verontschuldigbare extreme en acute vorm van een stresssituatie, te weten een vorm van paniek- en doodsangst, waaraan hij heeft toegegeven’. Overigens heeft de verdachte zelf, in zijn uitgebreide verklaring ten overstaan van de rechtbank, hierover ook niet op die manier gesproken. De omstandigheden die zijn aangedragen zijn dan ook niet aannemelijk geworden, waarmee ook dit verweer wordt verworpen.
De verdachte is dus strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte geen (langdurige) gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, te weten zijn matige gezondheidstoestand, dat hij kostwinner is voor zijn gezin, en dat hij werkgelegenheid biedt aan werknemers die in zijn horecaondernemingen in Egypte werkzaam zijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en gelet op de persoon van de verdachte.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan internationale kinderontvoering van de toen minderjarige kinderen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]. Gedurende een periode van maar liefst vijftien jaren heeft hij de kinderen meegenomen naar - en bij zich gehouden in - Egypte en ze door ze daar te houden onttrokken aan het gezag dat berustte bij aangeefster. De verdachte heeft de kinderen uit hun vertrouwde omgeving weggenomen en weggehouden, en van hun moeder en broer in Nederland vervreemd. Hij heeft normaal contact tussen de moeder en de dochters onmogelijk gemaakt.
Door het handelen van de verdachte heeft hij niet alleen in juridische zin, maar ook in feitelijke zin de uitoefening van het ouderlijk gezag door aangeefster onmogelijk gemaakt. De verdachte heeft zijn eigen belang boven het belang van de kinderen en, in het verlengde daarvan van aangeefster geplaatst en fundamentele Nederlandse rechtsregels naast zich neer gelegd. Daarmee heeft hij ernstig inbreuk gemaakt op een basale norm met betrekking tot de opvoeding van kinderen in een beschermde omgeving. Zelfs gerechtelijke uitspraken van Nederlandse en Egyptische rechters hebben de verdachte er niet toe kunnen bewegen de kinderen onder het gezag van de moeder te plaatsen en naar Nederland te brengen.
Gedurende de periode dat de verdachte met de kinderen in Egypte verbleef, was het voor aangeefster zeer moeilijk om contact (in welke vorm dan ook) met haar kinderen te krijgen. Vaak wist aangeefster niet eens waar hij en de kinderen verbleven of woonden. Hoewel aangeefster op enig moment wel toestemming van de verdachte kreeg om af en toe naar Egypte te reizen om haar dochters te kunnen zien, was dit onder toezicht van de familieleden van de verdachte en maar enkele uren. Dit is voor haar telkens weer een frustrerende ervaring geweest. Dat volgt wederom uit het door haar uitgeoefende spreekrecht ter terechtzitting in hoger beroep, waar zij op indringende wijze naar voren heeft gebracht dat de omstandigheid dat de kinderen gescheiden van haar zijn opgegroeid haar emotioneel zeer heeft aangegrepen.
Bij de aanvang van de bewezenverklaarde periode waren [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zes respectievelijk twee jaar oud. Vanwege de jonge leeftijd was het van groot belang dat ook de andere ouder bij de opvoeding en de ontwikkeling van de kinderen werd betrokken. De verdachte heeft aldus gehandeld in strijd met de belangen van de kinderen en die belangen had de verdachte, juist in zijn hoedanigheid als vader van de [benadeelde 1] en [benadeelde 2], te allen tijde voorop moeten stellen. Het hof rekent dit, de gevolgen van zijn handelen en het onthouden van contact van aangeefster met de kinderen, de verdachte zeer zwaar aan. Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten en de lange duur ervan, slechts gevangenisstraf als strafsoort in aanmerking komt. Het hof heeft bij het bepalen van de duur ervan acht geslagen op straffen die door de Nederlandse strafrechter in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
De rechtbank heeft beslist dat deze benadeelde partijen niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. Het hof is van oordeel dat beide benadeelde partijen in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, nu, zo er al sprake was van gebreken in de vorderingen, deze in hoger beroep zijn hersteld.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen, bestaande uit materiële schadevergoeding ter hoogte van € 20.000,00 per persoon en een immateriële schadevergoeding van primair (ter terechtzitting in hoger beroep gevorderde bedrag van) € 85,00 per dag en subsidiair € 70,00 per dag dat zij door de verdachte aan het gezag van de moeder zijn onttrokken. Wat betreft [benadeelde 1] is sprake van 5.295 dagen en voor [benadeelde 2] dienen 4.565 dagen te worden gerekend. Daarnaast hebben de benadeelde partijen (per persoon) nog een bedrag van
€ 15.000,00 gevorderd als vergoeding van immateriële schade ontstaan door besnijdenis.
De vorderingen zijn door de raadsman in hoger beroep betwist.
Het hof beoordeelt de vorderingen als volgt.
Besnijdenis
De gevorderde vergoedingen van € 15.000,00 ziet op gestelde geleden immateriële schade door besnijdenis. Voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat dergelijke schadeveroorzakende gebeurtenissen zich hebben voorgedaan (onderbouwing hiervan is niet gegeven), is het hof van oordeel dat geen sprake is van rechtstreeks verband tussen de gestelde schades en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte.
Immateriële schade
Het hof stelt voorop dat artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek meebrengt, voor zover voor de beoordeling van belang, dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel sprake is van een aantasting in de persoon.
Voor de toewijsbaarheid van een vordering, gericht op de vergoeding van het op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast, dient te worden vastgesteld dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen Dat bij de benadeelden (de dochters) sprake is van geestelijk letsel als gevolg van het bewezenverklaarde onttrekken aan het gezag van hun moeder, kan het hof niet vaststellen op grond van de stukken die de benadeelde partijen ter ondersteuning van hun vorderingen in het geding hebben gebracht. Sterker nog, geestelijk letsel is noch gesteld noch onderbouwd. Het hof is van oordeel dat de beoordeling van de ingediende vorderingen zich lenen voor nader onderzoek door (bijvoorbeeld) een deskundige. Dit vormt een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partijen kunnen derhalve niet in hun vorderingen worden ontvangen en kunnen, desgewenst, deze vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 39.506,12 aan materiële schade en € 170.167,65 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 25.000,00 als vergoeding van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering is door de raadsman in hoger beroep betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Materiële schade
Het hof ziet aanleiding om de geleden materiële schade te schatten op € 10.000,00. Dit bedrag betreft een vergoeding voor de gemaakte reizen naar Egypte (vliegtickets en verblijfkosten) en de in Nederland en in Egypte gevoerde procedures met betrekking tot het gezag.
Wat betreft de gevorderde proceskosten stelt het hof vast dat de kosten van € 3.656,12 niet zijn gemaakt in de onderhavige procedure, waardoor deze niet kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van artikel 532 Sv.
Immateriële schade
De immateriële schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 40.000,00.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering (zowel materieel als immaterieel) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert nu de vordering nader onderzoek en meer debat tussen partijen vergt. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering tot gevangenneming
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat bij arrest de gevangenneming van de verdachte wordt bevolen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen.
Het hof zal het bevel tot gevangenneming geven en overweegt daartoe als volgt.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is, nadat op 5 februari 2018 de bewaring en op
14 februari 2018 de gevangenhouding waren bevolen, op 15 maart 2018 onder voorwaarden geschorst. Bij vonnis van 14 oktober 2019 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
vijf jaren en is het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. Nu het hof de verdachte veroordeelt tot een vrijheidsbenemende straf terzake van feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en ook nog geldt dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken van ernstig gevaar voor vlucht als bedoeld in artikel 67a, lid 1 en onder a Sr nu de verdachte zich thans feitelijk in Egypte bevindt, zal het hof de gevangenneming van de verdachte bevelen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 56, 57 en 279 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
vijf jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) bestaande uit € 10.000,00 (tienduizend euro) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichtingop om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 3], ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50.000,00 (vijftigduizend euro) bestaande uit € 10.000,00 (tienduizend euro) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 285 (tweehonderdvijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schadevergoeding op 1 januari 2011.
Beveelt de gevangenneming van de verdachte, welk bevel afzonderlijk is geminuteerd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M.P. Geelhoed, mr. M. Lolkema en mr. M. van der Horst, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
29 maart 2022.
mr. Lolkema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
BIJLAGE: Bewijsmiddelen

1.Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1200/03-118811 van

16 augustus 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde
opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 10 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de verklaring van
aangeefster:
Aangever: [benadeelde 3].
Ik ben moeder van drie kinderen, te weten [naam], 13 jaar, [benadeelde 1], 6 jaar en [benadeelde 2], 2 jaar.
De vader van deze kinderen is genaamd [verdachte]. In 1989 ben
ik met hem getrouwd voor de Nederlandse wet maar in 1993 weer van hem gescheiden.
Vanaf dat moment heb ik een omgangsregeling laten opstellen. In de omgangsregeling
was bepaald dat hij beide kinderen in de zomervakantie drie weken mocht
hebben. Ik heb [benadeelde 2] en [benadeelde 1] vervolgens op vrijdag 18 juli 2003 aan [verdachte]
meegegeven. Ik was op de hoogte van het feit dat hij eerst nog twee dagen met hen in
[plaats] zou doorbrengen waarna hij voor drie weken naar Caïro, Egypte, zou gaan. Op
8 augustus zou hij terugkomen. Hij belde rond 1 augustus 2003 en wilde de kinderen
langer bij zich houden. Ik ging daar niet mee akkoord daar [benadeelde 1] 11 augustus 2003 weer
naar school moest.
Op zaterdag 16 augustus 2003 werd ik om 03.50 uur op mijn mobiele telefoon gebeld. Het
was [verdachte] die mij belde. Hij zei direct tegen mij: "Moet je goed luisteren: Maandag moet
[naam] op het vliegtuig naar Caïro worden gezet. Als je dat niet doet, zie je [benadeelde 1] en
[benadeelde 2] nooit weer. Ik heb niets meer te verliezen.

2.Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1200/03-118268 van

18 augustus 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde
opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (dossierpagina 14 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de verklaring van
aangeefster:
Zoals ik al zei heb ik samen met mijn ex-man drie kinderen. Na de echtscheiding zijn
nog twee dochters geboren namelijk:
[benadeelde 1], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 1997
en
[benadeelde 2], geboren te [geboorteplaats 3] op [geboortedag 3] 2001.
Mijn ex-man is genaamd: [verdachte].
3.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1245/03-118268 van 23 november 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (dossierpagina pagina 46 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de verklaring van de
aangeefster:
Op donderdag 23 november 2006, omstreeks 09:27 uur,
hoorde ik,
[verbalisant 3],
brigadier van politie, regio Kennemerland, dienst PL1245,
in het bureau van politie Heemstede,
als aangever/benadeelde een vrouw die opgaf te zijn:
[benadeelde 3]
geboren op [geboortedag 4] 1962 te [geboorteplaats 4]
adres [adres]
Deze verklaarde:
"Ik verwijs U hierbij naar mijn eerder bij de politie
gedane aangifte de dato 18 augustus 2003 terzake van
onttrekking aan het ouderlijk gezag van mijn twee
dochters:
[benadeelde 1], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 1997 en
[benadeelde 2], geboren te [geboorteplaats 3] op [geboortedag 3] 2001.
Mijn dochters zijn in juli 2003 voor een vakantie
en familie bezoek in Egypte door mijn ex-man daarnaar toe
meegenomen met mijn toestemming. Tegen de met hem gemaakte
afspraak in heeft hij mijn dochters niet op 8 augustus 2003
teruggebracht naar Nederland. Ze zijn in Egypte gebleven en
worden door mijn ex en zijn nieuwe vrouw opgevoed.”
4.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op

30 september 2019.

Deze verklaring houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
In juli 2003 heb ik de kinderen meegenomen naar Egypte. Toen ik in Egypte was
heb ik via de telefoon ruzie gehad met [benadeelde 3]. [benadeelde 3] zei tegen mij dat zij niet
naar Egypte zou komen. Ik heb toen tegen haar gezegd:
“Bekijk het maar. Als jij niet komt blijf ik ook hier met de kinderen.”
[benadeelde 3] heeft mij wel gevraagd om de kinderen terug te brengen naar haar. Ik
wilde de kinderen niet terugbrengen naar [benadeelde 3]. Tot 23 januari 2018 zijn de
kinderen niet in Nederland geweest.
5.
Een geschrift houdende inlichtingen uit het gezagsregister met betrekking tot de minderjarige [benadeelde 1] en [benadeelde 2] van de rechtbank Haarlem,

opgesteld door de griffier van de sector kanton Haarlem.

Dit geschrift houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
Minderjarigen:
[benadeelde 1]
geboren op [geboortedag 2] 1997 te [geboorteplaats 2] en
[benadeelde 2]
Geboren op [geboortedag 3] 2001 te [geboorteplaats 2]
Naam moeder:
[benadeelde 3]
wonende te [adres]
Naam vader:
[verdachte]
De ouders zijn op [datum 1] met elkaar getrouwd, welk huwelijk ontbonden is bij beschikking van
[datum 2]. Op 28 december 1993 is de echtscheiding ingeschreven in het daarvoor bestemde register.
Aangezien bovengenoemde minderjarigen na dit huwelijk geboren zijn en niet voorkomen in het te mijner griffie gehouden gezagsregister oefent de moeder, op grond van artikel 1.253b lid 1, van rechtswege alleen het gezag uit.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Het hof begrijpt ook wel: Masr Al Jadida.