ECLI:NL:GHAMS:2023:1087

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.322.279/01 en 200.322.279/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdzorg en gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in januari 2023 hoger beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter van 3 november 2022, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] was verlengd. De moeder verzocht om afwijzing van de verlenging en om schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking. De gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming waren betrokken als verweerders en adviseurs in de procedure.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 3 juni 2020 onder toezicht staat van de GI en dat er meerdere uithuisplaatsingen hebben plaatsgevonden. De moeder en de vader hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige], maar er zijn zorgen over de opvoedsituatie en de samenwerking tussen de ouders. De GI heeft aangegeven dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt in de hulpverlening en dat een gezinsopname noodzakelijk is. De Raad heeft geadviseerd de verlenging van de uithuisplaatsing te bekrachtigen, omdat de ouders niet in staat zijn om een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden.

Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat het in het belang van [minderjarige] is om de uithuisplaatsing te verlengen. De moeder heeft geen belang meer bij haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, aangezien het hof in de hoofdzaak uitspraak heeft gedaan. De beschikking van de kinderrechter is bekrachtigd en het verzoek van de moeder tot schorsing is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.322.279/01 en 200.322.279/02
zaaknummer rechtbank: C/13/717488 / JE RK 22/348
beschikking van de meervoudige kamer van 9 mei 2023 inzake
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verzoekster in het incident,
hierna te noemen: de moeder.
advocaat: mr. M.M. Komen te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling de Stichting Jeugdbescherming Regio [plaats A] ,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 3 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 30 januari 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 3 november 2022 en heeft tevens een schorsingsverzoek gedaan.
2.2
De GI heeft op 13 maart 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 7 februari 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder van 1 maart 2023 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling van de bodemzaak en het schorsingsverzoek heeft op 15 maart 2023 plaatsgevonden Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, die pleitaantekeningen heeft overgelegd;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
2.5
Naar aanleiding van discussie hierover ter zitting in hoger beroep, heeft de GI op 15 maart 2023 een e-mailbericht gestuurd waaruit blijkt dat de GI uitstel van de verweertermijn is verleend. Het verweerschrift is tijdig ingediend.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is [minderjarige] geboren [in] 2017.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
[minderjarige] staat sinds 3 juni 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd.
In verband met ziekte van de destijds betrokken gezinsmanager sinds februari 2022, lag de uitvoering van de ondertoezichtstelling stil en heeft de GI nagelaten tijdig verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken. Hierop heeft de raad een nieuw verzoek tot ondertoezichtstelling gedaan en is [minderjarige] bij beschikking van de kinderrechter van 18 mei 2022 opnieuw onder toezicht gesteld met ingang van 16 juni 2022, voor de duur van twaalf maanden, tot 16 juni 2023.
3.3
[minderjarige] is met spoed uit huis geplaatst van 3 juni 2020 tot 17 juni 2020 voor verblijf in een crisispleeggezin.
Zij is opnieuw uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg van 9 maart 2021 tot 16 januari 2022.
Bij beschikking van de kinderrechter van 12 mei 2022 is [minderjarige] met spoed uit huis geplaatst voor verblijf in een voorziening voor pleegzorg met ingang 12 mei 2022, voor de duur van twee weken. Bij beschikking van de kinderrechter van 18 mei 2022 is aansluitend machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 18 november 2022, met aanhouding van de beslissing op het resterende deel van het verzoek tot uithuisplaatsing.
3.4
[minderjarige] woont sinds augustus 2022 in het huidige pleeggezin.
3.5
[minderjarige] en de moeder zien elkaar eens per week gedurende één uur, onder begeleiding, op het kantoor van Levvel.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het resterende deel van het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [minderjarige] toegewezen en machtiging tot haar uithuisplaatsing verleend tot 18 mei 2023.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking,
primair de verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen en de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen totdat op het onderhavige hoger beroep is beslist,
subsidiair een voorlopige 60-40 zorgverdeling vast te leggen - waarbij [minderjarige] om te beginnen elke week van vrijdag 14.30 uur (uit school) tot zondag 18.00 uur bij de moeder verblijft en van zondagavond 18.00 uur tot en met vrijdagochtend 8.30 uur vóór school bij de pleegmoeder verblijft (en de schoolvakanties geheel bij de moeder dan wel dat deze bij helfte zullen worden verdeeld) - met of zonder Videohometraining (NIKA) als alternatief voor de uithuisplaatsing bij de moeder thuis en met een duidelijke opbouw richting geheel naar huis – met een volgens het hof goede opbouw van begeleid naar onbegeleid contact, richting thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder.
4.3
De GI verzoekt het hoger beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Deze duur kan telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd, zo volgt uit artikel 1:265c lid 2 BW.
De standpunten van de moeder, de vader en de GI
5.2
De moeder vindt dat de verlenging van de uithuisplaatsing berust op een feitelijke misslag. Zij heeft nooit een onveilige thuissituatie gecreëerd. De uithuisplaatsing is dan ook niet noodzakelijk. Sterker nog, de uithuisplaatsing zal leiden tot een vergroot risico op stoornissen en/of depressie bij [minderjarige] . De kinderrechter heeft in haar oordeel onvoldoende alle beschikbare rapportages meegewogen. Bovendien stond [minderjarige] voorafgaand aan de uithuisplaatsing praktisch gezien niet (meer) onder toezicht. De moeder en [minderjarige] waren sinds maart 2022 voor langere tijd ziek als gevolg van een hevige griep, waarna ook traumagerelateerde klachten naar boven kwamen. Hierdoor duurde het ziekteproces langer dan gebruikelijk en was [minderjarige] langere tijd afwezig van school. De moeder zou met de wetenschap van nu heel anders omgaan met een dergelijke situatie. Zij zou de telefoon opnemen en het contact met de school en de hulpverlening aangaan. Zij wil in het belang van [minderjarige] dan ook een laatste kans krijgen. De moeder betreurt het dat haar kritische houding en haar verdriet worden uitgelegd als ongemotiveerd en zorgmijdend gedrag.
De moeder heeft het idee dat de GI niet werkt aan thuisplaatsing, ondanks de wettelijke verplichting daartoe. [minderjarige] zou weer thuis kunnen wonen terwijl er videohometraining plaatsvindt. Dit laatste heeft één van de therapeuten van Levvel aan de moeder geadviseerd. Ook staat de moeder open voor opname in een gezinskliniek, zij en de vader zijn inmiddels aangemeld bij een gezinskliniek in [plaats B] . De huidige plaatsing van [minderjarige] bij de pleegmoeder is in ieder geval niet geschikt, aldus de moeder.
5.3
De vader heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld graag een goede vader voor [minderjarige] te willen zijn. Hij vindt de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegmoeder niet passend.
5.4
De GI voert aan dat jeugdzorg al sinds 2018 betrokken is bij dit gezin. Op dit moment is [minderjarige] voor de derde keer uit huis geplaatst. Er is met de ouders voorafgaand aan de eerste uithuisplaatsing, tijdens de uithuisplaatsingen en in de tijd daartussen heel veel geprobeerd. Er zijn vele verschillende soorten hulpverlening aangeboden. De ouders werken daar echter onvoldoende aan mee en er is geen sprake van vooruitgang. Inmiddels vinden de GI en Levvel dat een gezinsopname het meest passend is voor deze ouders. Het is de gezinsmanager na veel aandringen gelukt om de ouders daarvoor te motiveren. Zij staan inmiddels op de wachtlijst. In de tussentijd kan van thuisplaatsing geen sprake zijn en dient de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing te worden bekrachtigd, aldus de GI.
Het advies van de raad
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing te bekrachtigen. [minderjarige] is voor de derde keer uit huis geplaatst omdat er door toedoen van de ouders, met ieder een eigen rol daarin, onvoldoende zicht op haar was. De ouders boden niet de veilige, stabiele opvoedsituatie die [minderjarige] nodig heeft. De raad ziet dat de ouders er graag voor [minderjarige] willen zijn. Maar de raad ziet ook dat de ouders dat niet alleen kunnen. Daar hebben zij hulp bij nodig. Deze hulp is nog steeds gericht op het realiseren van een thuisplaatsing. Het is belangrijk dat de ouders dat beseffen en zich daarvoor gaan inzetten, aldus de raad.
De beoordeling door het hof
5.6
Aan het hof ligt ter beoordeling voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zoals die bij de bestreden beschikking is uitgesproken voor de periode van 18 november 2022 tot 18 mei 2023. De beoordeling ziet dus niet op de daaraan voorafgaande periode vanaf 18 mei 2022, toen aansluitend aan de spoeduithuisplaatsing een machtiging is verleend voor uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van zes maanden tot 18 november 2022. Die beslissing staat in rechte vast, zodat het hof aan de beoordeling van de grieven van de ouders tegen de uithuisplaatsing in mei 2022 niet kan toekomen. Uitsluitend de verlenging van de uithuisplaatsing is in deze procedure aan de orde, waarbij het hof dient te beoordelen of de gronden voor uithuisplaatsing zich nog steeds voordoen of dat de situatie zodanig is veranderd dat een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder verantwoord zou zijn.
5.7
Het hof is van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Niet wordt getwijfeld aan de competenties van de ouders om [minderjarige] cognitief en creatief te stimuleren en haar veel liefde en aandacht te geven. Er zijn echter zorgen over het patroon dat tussen de ouders speelt. Bij de uithuisplaatsing in mei 2022 is opnieuw gebleken dat de ouders niet in staat waren gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor de zorg voor [minderjarige] te dragen. De moeder vertoont zelfbepalend gedrag, zo heeft zij [minderjarige] niet naar school laten gaan omdat zij andere prioriteiten stelde op het vlak van [minderjarige] sociaal-emotionele ontwikkeling. De moeder heeft ook voor de vader de deur van haar woning, waar zij met [minderjarige] verbleef, niet geopend, terwijl haar dringend werd verzocht om in contact te treden met de leerplichtambtenaar. Het hof constateert dat de vader in situaties als deze niet goed in staat lijkt hierop invloed uit te oefenen, in de praktijk lijkt hij de moeder te ondersteunen in haar keuzes. Hoe de ouders elkaar een rol geven in de zorg en opvoeding is niet inzichtelijk. Voor [minderjarige] leidt dit tot onduidelijkheid. De moeder is verder, in weerwil van de geldende regeling, onaangekondigd bij het pleeggezin waar [minderjarige] verblijft langsgekomen, zij lijkt zich niet te realiseren dat dit voor [minderjarige] tot verwarring leidt.
Uit de conclusie in de brief van Levvel van 19 mei 2022 maakt het hof op dat er mogelijkheden zijn om de afstemming tussen [minderjarige] en haar ouders te verbeteren. Daartoe zouden de ouders in de interactie met [minderjarige] het bespreken van volwassen thema’s dienen te beperken, zodat zij meer aansluiten bij haar sociaal-emotionele behoefte en haar leeftijdsniveau. Dit zou kunnen worden bereikt door met de ouders te oefenen in het aansluiten op [minderjarige] ’s behoefte aan spel en haar behoefte aan duidelijkheid en nabijheid. [minderjarige] lijkt te veel als een kleine volwassene te worden aangesproken door de beide ouders en de ouders maken de indruk veel met zichzelf bezig te zijn, zo is in de conclusie in de brief van Levvel vermeld.
Verder acht het hof het advies van Levvel in de rapportage van 25 oktober 2022 van belang. Levvel acht een onafhankelijk psychologisch en psychiatrisch onderzoek van de interactie van beide ouders en hun dochter wenselijk. Het onderzoek zou dan moeten gaan over de vraag in hoeverre en op welke wijze de ouders op hun eigen wijze een gezonde opvoedingsrelatie met hun dochter kunnen opbouwen, zodat de thuiskomst van [minderjarige] op een goede manier kan gaan verlopen. Het advies is verder om in dat geval de ouder-kindrelatietherapie, die aanvankelijk al was geïndiceerd, op te starten.
5.8
Het hof concludeert uit het voorgaande dat noodzakelijk onderzoek en intensieve hulpverlening aanstaande is. Daardoor kan duidelijk worden en geleerd worden op welke wijze het ouderschap aan alle ontwikkelingstaken van [minderjarige] tegemoet kan komen en welke rol ieder der ouders daarin vervult. Dan kan verbetering optreden in de opvoedingssituatie bij de ouders, maar daartoe moeten nog de nodige stappen worden gezet. Voor een terugplaatsing is het daarom nu nog te vroeg. Met de raad acht het hof het van belang dat er eerst een gezinsopname plaatsvindt, zoals gepland staat. Vanuit het perspectief van [minderjarige] is het van groot belang dat zij bij een terugplaatsing kan rekenen op ouders die in staat zijn om haar voor een lange periode stabiliteit, continuïteit en (emotionele) veiligheid te bieden. Voorkomen moet worden dat een terugplaatsing onvoldoende tegemoet komt aan de ontwikkelingsbelangen van [minderjarige] en er wederom een uithuisplaatsing zou moeten volgen.
5.8
Gelet op het voorgaande en aangezien het hof heden uitspraak doet in de hoofdzaak, heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.322.279/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.322.279/02
wijst af het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. J.F. Miedema en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 9 mei 2023 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.