Artikel 17 EVRM staat eraan in de weg dat uitingen waarin de Holocaust wordt ontkend, betwist, geminimaliseerd of vergoelijkt, onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting vallen. De uitingen van Baudet zijn niet gericht op de Holocaust als zodanig. Er is om die reden geen directe bagatellisering of minimalisering van de Holocaust. De verklaringen vallen daarom in beginsel onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting. Baudet maakt in zijn kritiek op de huidige maatschappelijke situatie niettemin een vergelijking met de Holocaust. Ook al heeft Baudet dit misschien niet zo bedoeld, de berichten komen wel over als een rechtstreekse vergelijking met de verschrikkingen van de Holocaust en niet (alleen) de opmaat daarvan, in het bijzonder door het gebruik van de foto van het kind in het getto Łódź en het noemen van concentratiekamp Buchenwald .
Bij de beoordeling van de vordering moet een afweging worden gemaakt tussen twee fundamentele rechten die tegenover elkaar staan: het recht van het CIDI c.s. op bescherming van identiteit en privéleven en het recht van Baudet op vrijheid van meningsuiting. Er bestaat geen rangorde tussen deze twee rechten. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in dit geval zwaarder weegt, hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de vraag in hoeverre de uitlatingen feitelijk juist zijn.
Uitgangspunt is dat het recht op vrijheid van meningsuiting ook uitingen beschermt die mogelijk bepaalde groepen in de samenleving beledigen, choqueren of storen. Kritiek op de uitoefening van de overheidsbevoegdheden in het kader van het bestrijden van het coronavirus verdient een hoge mate van bescherming. Dit geldt des te meer wanneer die kritiek afkomstig is van een gekozen volksvertegenwoordiger.
Lid 2 van artikel 10 EVRM verbindt aan de uitoefening van die vrijheid ook plichten en verantwoordelijkheden. Daaronder valt de verplichting om uitingen die verder gaan dan wat een robuust publiek debat vereist zoveel mogelijk te vermijden.
Als gevolg van de wanverhouding tussen het lot van een ongevaccineerde burger in de huidige maatschappij – dat in de berichten van Baudet gelijk wordt gesteld aan het lot van een Jood in de jaren ’30-’40 – wordt het onrecht en leed dat door de Holocaust is veroorzaakt bij implicatie gebagatelliseerd.
De vergelijking gaat feitelijk mank omdat Joden werden geweigerd om wie zij zijn; zij hadden geen keuze. Ook werden de maatregelen tegen Joden ingevoerd door een totalitair regime, terwijl de coronamaatregelen werden ingevoerd bij een op democratische wijze tot stand gekomen wet in formele zin in het kader van de coronapandemie.
De door Baudet gemaakte vergelijking gaat verder dan wat het belang van een robuust publiek debat kan rechtvaardigen. Door die vergelijking ‘instrumentaliseert’ hij het menselijk leed van de Joden tijdens de Holocaust en de herinnering daaraan. Hij heeft zich hiermee onnodig grievend en onrechtmatig uitgelaten jegens Holocaust -overlevenden en nabestaanden van slachtoffers van de Holocaust. Het is bovendien aannemelijk dat hij bijdraagt aan een klimaat waarin uitingen van antisemitisme worden aangewakkerd, zoals blijkt uit de door CIDI c.s. in het geding gebrachte twitterberichten, de verklaring van de directeur van Buchenwald , en het twitterbericht dat ter zitting namens CIDI c.s. is voorgelezen.
Baudet heeft ten slotte geenszins aangetoond dat het maken van deze vergelijking een effectief middel is om de aandacht te richten op het thema nut en noodzaak van de coronamaatregelen.