ECLI:NL:GHAMS:2023:1525

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
23-000847-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inbraak in woning en parkeergarage met bewijs op basis van camerabeelden en gezichtsvergelijkend onderzoek

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2018. De verdachte, geboren in 1990, is beschuldigd van inbraak in een woning en de bijbehorende box en parkeergarage op 26 oktober 2017. De tenlastelegging omvatte het stelen van diverse goederen, waaronder een televisie, laptop, tablets, en een motorfiets. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van camerabeelden en een gezichtsvergelijkend onderzoek door het NFI. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis, waarbij de rechtbank hem tot een gevangenisstraf van 5 maanden had veroordeeld. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 14 juni 2021 en 12 juni 2023 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de herkenning van de verdachte op de camerabeelden door twee politieambtenaren betrouwbaar was, mede ondersteund door het NFI-rapport. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 88 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen voor de geleden materiële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000847-18
datum uitspraak: 26 juni 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-680264-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1990,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2021 en 12 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op 26 oktober 2017 omstreeks 04:00, in elk geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning gelegen aan [adres02] en/of in/uit een box behorende bij die woning heeft weggenomen een televisie en/of een laptop (merk Apple type Macbook Pro) en/of een of meer tablet(s) (merk Samsung en/of Apple) en/of een cadeaubon (van Louis Vuitton) t.w.v. 60,- euro en/of een of meer parfum(s) en/of een tondeuse en/of een of meer paar schoenen en/of kleding en/of een of meer sleutel(s) (behorende bij een motorfiets van het merk Yamaha met kenteken [kenteken01] ) en/of een buggy (merk Stokke), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer01] en/of [slachtoffer02] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot die woning en/of die box heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming
en/of
hij op of omstreeks 26 oktober 2017 omstreeks 04:28, in elk geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen in/uit een parkeergarage (behorende bij de woning gelegen aan de [adres02] ) een motorfiets (kenteken [kenteken01] ), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer01] en/of [slachtoffer02] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot die parkeergarage heeft/hebben verschaft door middel van braak en/of verbreking en/of dat weg te nemen goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door gebruik te maken van de bij voornoemde inbraak buit gemaakte sleutel.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat:
  • zowel op de bewegende beelden als de stills onvoldoende te zien is van de betreffende persoon om tot een herkenning te kunnen komen, “in die zin dat het wel cliënt moet zijn en niet iemand anders met dezelfde algemene gezichtskenmerken”;
  • uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 28 januari 2021, betreffende de vergelijking van gezichtsbeelden, volgt dat geen sprake is van beelden die voldoende duidelijk en helder zijn om een herkenning op te baseren;
  • uit (de eindconclusie van) het onderzoek waarvan in dit rapport verslag is gedaan, volgt dat wat kan worden waargenomen op de beelden onvoldoende kenmerkend is om met voldoende mate van zekerheid te kunnen stellen dat de verdachte de persoon op de beelden is en dat
  • uit hetgeen de politieambtenaren [verbalisant01] en [verbalisant02] , die de herkenningen hebben verricht, hebben verklaard over deze herkenningen, mede gelet op voornoemd NFI-rapport, volgt dat zij te snel zonder voorbehoud tot een herkenning zijn gekomen.
Het oordeel van het hof
Feiten
Uit de bewijsmiddelen volgt – kort gezegd – dat op 26 oktober 2017 is ingebroken in de woning aan de [adres02] en de daarbij behorende parkeergarage en box. Bij deze inbraak is een groot aantal goederen, waaronder een motor, weggenomen. Op camerabeelden afkomstig uit de parkeergarage zijn verschillende personen te zien rondom de in de tenlastelegging genoemde tijdstippen terwijl zij diverse goederen tillen en de motor van aangever [slachtoffer02] (gezamenlijk) meenemen. De politieambtenaren [verbalisant01] en [verbalisant02] hebben de verdachte herkend als een van de personen die op (een deel van) deze beelden is te zien.
De herkenningen van de verdachte en het NFI-rapport gezichtsvergelijking
Het hof stelt voorop dat behoedzaam dient te worden omgegaan met herkenningen aan de hand van (camera)beelden en het bezigen daarvan voor het bewijs. Dit geldt in het bijzonder wanneer deze herkenningen de voornaamste bewijsmiddelen zijn om de betrokkenheid van een verdachte bij het hem tenlastegelegde te kunnen aantonen, zoals in het onderhavige geval. Factoren die de bewijskracht van dergelijke herkenningen mede bepalen zijn, kort gezegd:
- de kwaliteit van de afbeeldingen en/of de beschikbaarheid en kwaliteit van de bewegende beelden;
- de mate van bekendheid met de waargenomen persoon door de herkenner;
- het aantal onafhankelijke herkenningen door verschillende personen;
- in hoeverre op deze afbeeldingen voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn;
- of er feiten en omstandigheden zijn die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren.
In dat licht neemt het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de herkenning door [verbalisant01] en [verbalisant02] hof in overweging dat de kwaliteit van de still(s) en de bewegende beelden – die het hof evenals de andere procesdeelnemers heeft bekeken – en de mate waarin het gezicht (en de rest van het lichaam) van de verdachte daarop te zien is, een herkenning naar het oordeel van het hof mogelijk maken. Voorts is van belang dat beide politieambtenaren voorafgaand aan de herkenning meerdere keren in aanraking zijn geweest met de verdachte. De politieambtenaren hebben nauwkeurig omschreven waaraan zij de verdachte hebben herkend. Hierbij verdient opmerking dat [verbalisant01] de verdachte op 24 oktober 2017 – kort voor het feit en de herkenning – nog had gecontroleerd en dat beide politieambtenaren in hoger beroep zijn gehoord bij de raadsheer-commissaris, waar zij geenszins op hun herkenningen zijn teruggekomen.
Voor het onderzoek door het NFI inhoudende de vergelijking van gezichtsbeelden, zijn vorenbedoelde opnames aangeleverd en zijn daaruit beelden geselecteerd die het best bruikbaar zijn voor gezichtsvergelijking. Vervolgens zijn in dezelfde parkeergarage vergelijkingsopnamen gemaakt van de verdachte en heeft er een vergelijking plaatsgevonden van deze opnamen met de geselecteerde beelden. De conclusie van het rapport van het NFI luidt dat de bevindingen van het vergelijkende onderzoek door het NFI iets (2 – 10 keer) waarschijnlijker zijn indien de persoon afgebeeld in de opnames van de tenlastegelegde woninginbraak dezelfde is als de persoon afgebeeld in de opnames van de verdachte, dan wanneer de persoon afgebeeld in de opnames van de tenlastegelegde woninginbraak een ander is dan de persoon afgebeeld in de opnames van de verdachte, met vergelijkbare algemene gezichtskenmerken. In zoverre biedt de uitkomst van het onderzoek dus steun aan de herkenning door de politieambtenaren. Van belang is voorts dat door de NFI-onderzoekers geen onverklaarbare verschillen zijn geconstateerd tussen de vergeleken beelden die zouden maken dat de verdachte redelijkerwijs moet worden uitgesloten als degene die op de beelden is te zien.
Over de verhouding tussen de herkenningen van de politieambtenaren en het gezichtsvergelijkende onderzoek dat is verricht door het NFI, merkt het hof het volgende op. Uit de bij voornoemd rapport gevoegde NFI-vakbijlage ‘Algemene onderzoeksmethoden vergelijking van gezichtsbeelden’ blijkt dat het herkennen van bekende mensen een relatief snel en trefzeker ‘holistisch’ proces is. De beoordeling vindt snel plaats door (onbewust) allerlei aspecten af te wegen. Herkenning van personen vindt niet alleen op basis van gezicht plaats, maar ook op grond van andere kenmerken zoals haardracht, handen, lengte, postuur, kleding en manier van lopen en andere, soms onbewuste, voorinformatie zoals de locatie waar een persoon is gezien. De onderzoeksmethode voor gezichtsvergelijking is daarentegen gebaseerd op het vergelijken van vormkenmerken van gezichten, zichtbaar in beeldopnamen van personen die onder zoveel mogelijk vergelijkbare omstandigheden zijn opgenomen. Het betreft de beoordeling van gedetailleerde structuren in het gezicht door een deskundige, met behulp van een vast omschreven methodologie. Het herkennen van bekende personen (zoals dat ook in het dagelijks leven gebeurt) en de forensische gezichtsvergelijking door deskundigen van voor hen onbekende personen, zijn dus twee wezenlijk verschillende processen. Dat het NFI de kwaliteit van de geselecteerde beelden als ‘matig’ aanmerkt voor het verrichten van – kort gezegd – gezichtsvergelijkend onderzoek, brengt daarom geenszins met zich dat deze beelden ongeschikt zijn voor het herkennen van bekende personen. Het ligt juist in de rede dat het nauwgezette, stapsgewijze en methodische proces van de gezichtsvergelijking een strenger referentiekader biedt voor de beoordeling van de kwaliteit van (camera)beelden, dan het relatief snelle en bredere ‘holistische’ proces van het herkennen van bekende personen. Het hof gaat dus niet mee in de stelling van de raadsman dat de bevindingen van het NFI over de kwaliteit van de camerabeelden tot de conclusie moeten leiden dat de beelden onvoldoende duidelijk en helder zijn om een herkenning op te baseren.
Slotsom
Het hof zal zowel de conclusie van het onderzoek van het NFI als de herkenningen door politieambtenaren voor het bewijs bezigen. Het hof beschouwt deze bewijsmiddelen tegen de achtergrond van de volgende feiten en omstandigheden. De verdachte was in 2017 woonachtig in Amsterdam (waar het tenlastegelegde is gepleegd) en hij en de medeverdachte [medeverdachte01] (die inmiddels onherroepelijk is veroordeeld voor de tenlastegelegde woninginbraak in vereniging) zijn bekenden van elkaar hetgeen reeds volgt uit de bevinding dat zij voorafgaand aan de pleegdatum van het tenlastegelegde 12 keer samen zijn gecontroleerd en geregistreerd door de politie. De verdachte heeft bovendien op geen enkel moment in het strafproces een alibi opgegeven voor de dag en het tijdstip van de woninginbraak, of anderszins een verklaring afgelegd die hem kan ontlasten. Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde (in vereniging) heeft begaan, zoals hieronder nader is omschreven.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 oktober 2017 omstreeks 04:00 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning gelegen aan de [adres02] en uit een box behorende bij die woning heeft weggenomen een televisie, een laptop (merk Apple type Macbook Pro), tablets (merk Samsung en Apple), een cadeaubon van Louis Vuitton t.w.v. 60,- euro, parfums, een tondeuse, schoenen, kleding, sleutels (behorende bij een motorfiets van het merk Yamaha met kenteken [kenteken01] ) en een buggy (merk Stokke) toebehorende aan [slachtoffer01] en/of [slachtoffer02] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot die woning en die box hebben verschaft middel van braak
en
hij op of omstreeks 26 oktober 2017 omstreeks 04:28 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen uit een parkeergarage behorende bij de woning gelegen aan de [adres02] een motorfiets (kenteken [kenteken01] ), toebehorende aan [slachtoffer02] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot die parkeergarage hebben verschaft door middel van braak en dat weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door gebruik te maken van de bij voornoemde inbraak buit gemaakte sleutel.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
en
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en valse sleutels.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 88 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een nachtelijke woninginbraak. Nadat zij de woning overhoop hadden gehaald en daaruit een aantal zeer waardevolle en emotioneel beladen goederen hadden weggenomen, hebben zij ook nog de bij de woning behorende box en parkeergarage opengebroken. Uit de parkeergarage hebben zij de motor van een van de slachtoffers gestolen. Woninginbraken veroorzaken doorgaans niet alleen materiële schade, maar maken ook een forse inbreuk op de privacy en het gevoel van veiligheid van de slachtoffers. Het is voor de slachtoffers zeer onaangenaam om te moeten leven met de wetenschap dat vreemden in de woning zijn geweest en persoonlijke bezittingen hebben doorzocht en weggenomen. De verdachte heeft getoond geen enkel respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen en er niet voor terug te deinzen daar met het oog op eigen gewin inbreuk op te maken. Door zijn handelen heeft de verdachte daarnaast bijgedragen aan de gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, zoals terug te vinden in de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt thans voor een inbraak in een woning een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden als uitgangspunt genomen. Voor een diefstal van een motor wordt een taakstraf van 120 uren genoemd. Gezien het voorgaande acht het hof in beginsel de oplegging van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd. In dit specifieke geval ziet het hof echter aanleiding de strafoplegging op zo’n wijze in te richten, dat de verdachte niet (zonder meer) gedetineerd raakt. Dat heeft te maken met het volgende.
De bewezenverklaarde feiten dateren van bijna zes jaar geleden. De verdachte heeft in de jaren sinds het bewezenverklaarde zijn leven een positieve wending weten te geven. Hij heeft al gedurende lange tijd stabiele huisvesting, een vaste baan en een serieuze relatie. Ook heeft hij een gezonde – en naar het hof wil aannemen: legale – financiële situatie voor zichzelf gecreëerd. Het zorgelijke sociale netwerk dat de verdachte in het verleden mogelijk had, lijkt hij achter zich te hebben gelaten. De positieve ontwikkeling van de verdachte is ook terug te zien in zijn strafblad, in die zin dat hieruit niet blijkt dat de hij de afgelopen jaren in contact is geweest met politie of justitie. Dit alles weegt het hof in het voordeel van de verdachte. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van forse duur zou naar alle waarschijnlijkheid de huidige stabiele leefomstandigheden van de verdachte frustreren en leiden tot een verhoging van het recidiverisico van de verdachte, dat de reclassering op dit moment, mede gelet op die stabiliteit in het leven van de verdachte, als laag inschat. De oplegging van een straf die niet (zonder meer) vrijheidsbeneming met zich brengt is dus niet alleen in het belang van de verdachte, maar – in het kader van het strafdoel van speciale preventie – vooral ook in het belang van de maatschappij. Door een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm aan de verdachte op te leggen, wordt eveneens beoogd te voorkomen dat de verdachte zich in de toekomst schuldig maakt aan strafbare feiten.
Gelet op de ernst van de feiten acht het hof evenwel naast een vrijwel geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, de oplegging van een taakstraf passend en geboden. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zal het hof in plaats van een taakstraf voor de duur van 140 uren een taakstraf van 120 uren opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.343,75. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.101,25. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering bevat de volgende schadeposten:
kosten vervanging sloten, ad € 816,75;
TV Samsung, ad € 2.350,00;
schoenen Christian Louboutin, ad € 945,00;
Samsung tablet, ad € 308,00;
shawl Louis Vouitton, ad € 335,00;
schoenen Christian Louboutin, ad € 679,00;
schoenen Isabel Marant, ad € 410,00;
immateriële schade, ad € 500,00.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder c genoemde schade niet moet worden toegewezen, omdat deze ook in de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer02] wordt opgevoerd en dat voor het overige ten aanzien van de gevorderde vergoeding van materiële schade overeenkomstig het vonnis dient te worden beslist. De vordering dient voor wat betreft de immateriële schade te worden afgewezen, nu voor vergoeding van deze schade in dit geval geen grondslag bestaat op grond van artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De raadsman heeft de materiële schade, met uitzondering van de kosten voor vervanging van de sloten, in zoverre betwist, dat deze wordt opgevoerd tegen nieuwprijs, terwijl slechts de dagwaarde van die vergoeding in aanmerking komt. De schade met betrekking tot de Louboutin schoenen (post c) wordt onderbouwd door te verwijzen naar een afschrijving terwijl dat bedrag meteen weer wordt bijgeschreven, zodat deze schade onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman bepleit dat geen sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, zoals bedoeld in artikel 6:106 sub b BW, zodat de vordering in zoverre moet worden afgewezen.
Materiële schade
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is het hof van oordeel dat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij ten gevolge van dat handelen – op de onder c. genoemde schadepost na – rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering wordt wat betreft de onder c genoemde schade post afgewezen omdat deze schade onvoldoende is onderbouwd, in aanmerking genomen dat de opgevoerde afschrijving van een bedrag van € 945,- op dezelfde dag weer lijkt te zijn bijgeschreven.
De kosten voor de vervanging van de sloten zijn niet betwist en deze schade komt het hof niet onrechtmatig of gegrond voor, zodat de vordering in zoverre wordt toegewezen.
Nu de waarde van de overige weggenomen goederen (b. d. e. f. g. h.) niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zal het hof deze schade schattenderwijs begroten en de vordering in zoverre toewijzen. Het hof houdt daarbij rekening met een afschrijving van de waarde van de goederen die het mede bepaalt aan de hand van de aard van de goederen. Voor wat betreft de kleding (onder e. f. en g.) wordt de waarde (ten tijde van het feit) geschat op de helft van de aankoopwaarde zoals die blijkt uit vordering van de benadeelde partij (in totaal: € 712,00). Voor de televisie (onder b.) en de tablet (onder d.) schat het hof de dagwaarde op respectievelijk € 1645,00 en € 100,00.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek zoals dit artikel luidde ten tijde van het tenlastegelegde brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel is aangetast in zijn eer of goede naam of op andere wijze in zijn persoon. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de verdachte ten gevolge van het strafbare feit is aangetast in zijn persoon op andere wijze, waardoor de vordering voor wat betreft de immateriële schade zal worden afgewezen.
Slotsom
De verdachte is gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 3.273,75 aan materiële schade, zodat het hof de vordering in zoverre toe zal wijzen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
Ten aanzien van de proceskosten overweegt het hof dat redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij een vordering als hier aan de orde doorgaans het ‘Liquidatietarief kanton’ gehanteerd. Het hof ziet geen aanleiding daar in deze zaak van af te wijken.
Uitgaande van het ‘Liquidatietarief kanton’ zoals geldend ten tijde van de uitspraak in eerste aanleg, begroot het hof de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg als volgt: 2 punten (1 punt voor het indienen van de vordering, 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg) x € 250,00 = € 500,00.
Uitgaande van het ‘Liquidatietarief kanton’ zoals geldend per 1 februari 2023, begroot het hof de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep als volgt: 2 punten (1 punt voor het indienen van een aanvullende toelichting op de vordering en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep) x
€ 330,00 = € 660,00.
Het hof zal de verdachte dan ook voor een bedrag van € 1160,00 veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer02]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.145,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.372,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering bestaat uit de volgende schadeposten:
leren jas Dolce & Gabbana, ad € 1800,00;
schoenen Christian Louboutin, ad € 945,00;
immateriële schade, ad € 400,00.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de gevorderde vergoeding van materiële schade overeenkomstig het vonnis dient te worden beslist. De vordering dient voor wat betreft de immateriële schade te worden afgewezen, nu voor vergoeding van deze schade in dit geval geen grondslag bestaat op grond van artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De raadsman heeft de materiële schade betwist omdat deze wordt opgevoerd tegen nieuwprijs, terwijl slechts de dagwaarde van die vergoeding in aanmerking komt. Verder heeft de raadsman bepleit dat geen sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, zoals bedoeld in artikel 6:106 sub b BW, zodat de vordering in zoverre moet worden afgewezen.
Materiële schade
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is het hof van oordeel dat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij ten gevolge van dat handelen rechtstreeks schade ten aanzien van de weggenomen spullen heeft geleden. Nu de waarde van de weggenomen kleding niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zal het hof deze schade schattenderwijs begroten. Het hof houdt daarbij rekening met een afschrijving van de waarde van de goederen en schat de waarde (ten tijde van het feit) op de helft van de aankoopwaarde zoals die blijkt uit vordering. De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 1.372,50 zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek zoals dit artikel luidde ten tijde van het tenlastegelegde brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel is aangetast in zijn eer of goede naam of op andere wijze in zijn persoon. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de verdachte ten gevolge van het strafbare feit is aangetast in zijn persoon op andere wijze, waardoor de vordering ten aanzien van de immateriële schade zal worden afgewezen.
Slotsom
De verdachte is gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 1.372,50 aan materiële schade, zodat het hof de vordering in zoverre toe zal wijzen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63 en 311 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 (negentig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
88 (achtentachtig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer01] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.273,25 (drieduizendtweehonderddrieenzeventig euro en vijfentwintig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
1.160,00 (duizendhonderdzestig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer01] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.273,25 (drieduizend tweehonderddrieënzeventig euro en vijfentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 42 (tweeënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 oktober 2017.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer02]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer02] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.372,50 (dertienhonderdtweeënzeventig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer02] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.372,50 (dertienhonderdtweeënzeventig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 oktober 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. N.E. Kwak en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van
mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
26 juni 2023.
De oudste raadsheer, de jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]