ECLI:NL:GHAMS:2023:1614

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
200.327.258/01 en 200.327.335/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige met ernstig letsel

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2022, die als baby van drie weken oud ernstig letsel heeft opgelopen. De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland heeft op 17 februari 2023 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing uitgesproken. De ouders zijn het niet eens met deze beslissingen en hebben hoger beroep aangetekend. De moeder en vader willen dat de minderjarige weer bij hen komt wonen, of in elk geval bij familie of een bekende van hen. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn, gezien de ernst van het letsel en de huidige situatie van de ouders. De ouders hebben beiden hulpverlening nodig en de moeder heeft een verstandelijke beperking. Het hof heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat de GI bezig is met een onderzoekstraject. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 juni 2023, waarbij de ouders bijgestaan werden door hun advocaten en een tolk. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst de verzoeken van de ouders af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.327.258/01 en 200.327.335/01
zaaknummer rechtbank: C/15/335272 / JU RK 22-1968
beschikking van de meervoudige kamer van 11 juli 2023
in de zaak met zaaknummer 200.327.258/01
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Shahbazi te Den Haag,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
en
in de zaak met zaaknummer 200.327.335/01
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verzoeker in het incident,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.W. Hoogland te Den Helder,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verweerder in het incident,
verder te noemen: de raad.
Het hof heeft als belanghebbenden in beide zaken aangemerkt:
- Stichting William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI),
- de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2022 te [plaats A] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- de vader en de moeder zijn ieder belanghebbende in de zaak van de ander.
Het hof heeft de pleegouders van [minderjarige] in beide zaken als informant aangemerkt.

1.De zaken in het kort

1.1
Deze zaken gaan over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] .
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft op 17 februari 2023 in een beschikking de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] uitgesproken (hierna: de bestreden beschikking). De vader is het met beide beslissingen niet eens. De moeder is het niet eens met de uithuisplaatsing. De ouders willen dat [minderjarige] weer bij hen komt wonen. Als dat niet gebeurt, willen ze dat [minderjarige] in elk geval bij familie of bij een bekende van de ouders gaat wonen (een ‘netwerkplaatsing’) en wil de vader dat het hof een deskundige benoemt om onderzoek te doen. Het hof oordeelt dat de beide maatregelen noodzakelijk zijn en dat [minderjarige] op dit moment niet gaat verhuizen naar familie of de bekende van de ouders. Het hof benoemt geen deskundige, omdat de GI nog bezig is met onderzoek. Hierna zal dat worden uitgelegd.

2.De procedures in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.327.258/01
2.1
De moeder is op 9 mei 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft op 15 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
De GI heeft op 20 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 15 mei 2023 met bijlage, en
- een bericht van de zijde van de moeder van 23 mei 2023 met bijlage.
In de zaak met zaaknummer 200.327.335/01
2.5
De vader is op 16 mei 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking en heeft daarbij ook een verzoek tot schorsing gedaan (het incident).
2.6
De raad heeft op 15 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
2.7
De GI heeft op 20 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
In beide zaken
2.8
De mondelinge behandeling heeft op 21 juni 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de taal Papiamento, de heer A. Eloise,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout, en
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd.
De broer, [de broer] , en de zus, [de zus] , van de moeder zijn op verzoek van de moeder en met instemming van de overige betrokkenen toegelaten tot de zitting.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2022. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder en de vader (hierna: de ouders) zijn [in] 2022 met elkaar getrouwd. Vanaf die datum oefenen de ouders van rechtswege gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
Op 29 oktober 2022 zijn de ouders met [minderjarige] naar de spoedeisende hulp gegaan omdat hij bloed braakte. In het ziekenhuis is letsel bij [minderjarige] geconstateerd, waaronder een botbreuk en blauwe plekken.
3.3
Op 4 november 2022 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI (tot 4 februari 2023) en is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. Op 17 november 2022 is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg tot 4 februari 2023.
3.4
[minderjarige] is op 23 januari 2023 onder toezicht gesteld van de GI en tevens is de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot 20 februari 2023. De kinderrechter heeft de beslissing op de verzoeken van de raad voor het overige aangehouden en vervolgens na de mondelinge behandeling op 16 februari 2023 de bestreden beschikking gegeven.
3.5
[minderjarige] verblijft in een pleeggezin.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 23 januari 2024 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 23 oktober 2023. Het hof begrijpt dat zo dat het resterende deel van de verzoeken van de raad tot ondertoezichtstelling en tot verlenging van de uithuisplaatsing zijn toegewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt afgewezen dan wel in duur wordt beperkt.
4.3
De vader verzoekt in het incident:
de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen tot twee weken
na de uitspraak van het hof, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00, en met veroordeling van de raad in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.4
De vader verzoekt in de hoofdzaak, met vernietiging van de bestreden beschikking:
primair: de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen;
subsidiair: de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing aan te houden in afwachting van de benoeming van een deskundige op de voet van art. 810a lid 2 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) om zodoende een multidisciplinair onderzoek te gelasten, in ieder geval bestaande uit een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van ouders;
meer subsidiair: het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] af te wijzen en het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] slechts toe te wijzen, voor zover de uithuisplaatsing uitsluitend een netwerkplaatsing betreft of een
opname in een ouder-kind-huis;
meest subsidiair: de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken in tijd tot een duur van maximaal drie maanden, dan wel een in goede justitie te bepalen termijn;
alles met veroordeling van de raad in de kosten van deze procedure in beide instanties.
4.5
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van beide ouders ongegrond te verklaren of af te wijzen.
4.6
De GI verzoekt de moeder en de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Juridisch kader
5.1
Uit artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de rechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Uit artikel 1:265b, eerste lid, BW volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De kinderrechter kan op grond van artikel 1:265c, tweede lid, BW de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen op verzoek van de gecertificeerde instelling.
Standpunten
5.3
De moeder vindt de uithuisplaatsing niet nodig. Zij kan zelf voor [minderjarige] zorgen als zij genoeg hulpverlening krijgt. Bij [minderjarige] is letsel vastgesteld, maar de moeder heeft dat niet veroorzaakt en de ouders hebben [minderjarige] zelf naar het ziekenhuis gebracht toen ze merkten dat het niet goed met hem ging. Een plaatsing bij de ouders met intensieve hulpverlening, of een plaatsing in het netwerk van de ouders, is beter dan een uithuisplaatsing in een pleeggezin. Het gezin van de zus van de moeder is een geschikte plek voor [minderjarige] . De moeder is bereid mee te werken aan een gezinsopname bij GGZ [plaats] .
5.4
De vader is het oneens met de ondertoezichtstelling, want er is geen ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] . De ouders hebben het letsel bij [minderjarige] namelijk niet veroorzaakt en het strafrechtelijk onderzoek lijkt geëindigd zonder dat de ouders worden vervolgd. De ouders zijn daarnaast bereid om vrijwillig hulpverlening te accepteren, dus een gedwongen kader is niet nodig. De ouders komen de afspraken na en werken mee.
[minderjarige] zou bij de ouders moeten wonen. Bij een heel jong kind zoals [minderjarige] is uithuisplaatsing alleen in heel uitzonderlijke gevallen gerechtvaardigd, en van zulke omstandigheden is geen sprake.
Als [minderjarige] toch niet bij de ouders gaat wonen, moet [minderjarige] naar de zus of moeder van de moeder. De vader is dan bereid om mee te werken aan een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de ouders, bijvoorbeeld in de vorm van een gezinsopname in Beilen.
5.5
Volgens de raad zijn de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing noodzakelijk. [minderjarige] is met ernstig letsel in het ziekenhuis gekomen en de ouders, die voor hem verantwoordelijk waren, kunnen niet uitleggen hoe dat letsel is veroorzaakt. Uit de rapportage van 31 oktober 2022 van het Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling (LECK) blijkt dat de combinatie van letsels (hematomen (hoeveelheid, verdeling, locaties, patroonvorming), frenulumletsel, claviculafractuur en retinabloedingen) bij een kind van 3 weken oud, veel tot zeer veel waarschijnlijker is onder de hypothese toegebracht letsel dan onder de hypothese accidenteel letsel.
Daarnaast heeft de moeder beperkingen en lukt het haar bij de begeleide omgang niet om goed contact te maken met [minderjarige] . De vader heeft een agressieve, dreigende en dwingende houding naar hulpverlening, wat de samenwerking moeilijk maakt. De ouders en [minderjarige] zijn aangemeld bij GGZ [plaats] voor een klinische opname. Het is niet in [minderjarige] belang om hem voorafgaand aan die opname te verplaatsen uit het huidige pleeggezin.
5.6
De GI is het met de raad en de argumenten van de raad eens. De ouders hebben beiden veel aanwijzingen nodig om voor [minderjarige] te zorgen tijdens de begeleide omgang. Het gezin is door de GI per 1 juni 2023 bij GGZ [plaats] aangemeld in het kader van een zeer intensief traject van ouderschapsbeoordeling en gezinsdiagnostiek. Ouders hebben op 13 juni 2023 een eerste intake gehad. Vervolgens zal blijken of ouders over voldoende mogelijkheden, motivatie en leerbaarheid beschikken om [minderjarige] op te voeden en om noodzakelijke hulpverlening te accepteren. Op dit moment ontwikkelt [minderjarige] zich goed in het huidige pleeggezin. [minderjarige] heeft rust en stabiliteit nodig en zou daarom in het pleeggezin moeten blijven wonen, totdat uit het traject bij GGZ [plaats] blijkt dat ouders de zorg aankunnen.
Beoordeling door het hof
In beide zaken
5.7
Vanaf de zwangerschap van de moeder waren er veel zorgen of het de ouders zou lukken om goed voor de toen nog niet geboren [minderjarige] te zorgen. De moeder heeft een verstandelijke beperking en functioneert op het niveau van een kind tussen de vier en zeven jaar oud. De moeder kreeg al jaren hulpverlening van de organisatie ’s [X] bij praktische zaken en woont ook in een woning van [X] . Tijdens de zwangerschap kregen de ouders een levensechte pop om als oefenbaby voor te zorgen. Na een dag bleek dit te stressvol voor de ouders. Bij het uitlezen van de pop bleek dat de nek van de oefenbaby vaak niet goed werd ondersteund. Vanwege alle zorgen kwam na de bevalling drie keer per dag hulpverlening bij de ouders en werd afgesproken dat ook de familie van de moeder vaak kwam helpen.
5.8
Toen [minderjarige] drie weken oud was, hebben de ouders hem naar het ziekenhuis gebracht omdat hij bloed braakte. Daar werd gezien dat [minderjarige] over zijn hele lichaam blauwe plekken had en dat hij bloeduitslag in zijn ogen had. Ook was zijn sleutelbeen gebroken. Uit onderzoek van het LECK bleek dat het letsel veel tot zeer veel waarschijnlijker is onder de hypothese toegebracht letsel dan onder de hypothese accidenteel letsel. Het hof vindt het heel verontrustend dat zo’n jonge baby al zo veel verwondingen heeft opgelopen en acht dit zonder meer een ontwikkelingsbedreiging.
Volgens de ouders moet dit letsel in het ziekenhuis zijn veroorzaakt, mogelijk door een medewerker die onvoorzichtig met [minderjarige] is omgegaan tijdens een van de overplaatsingen naar een andere afdeling of ziekenhuis. [minderjarige] had echter zo veel en zulk ernstig letsel dat dit zeker niet past bij de toedracht die de ouders beschrijven. De meeste foto’s van het letsel zijn bovendien gemaakt op de dag dat [minderjarige] voor het eerst in het ziekenhuis werd opgenomen. Het letsel is dus hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt op eerdere momenten.
De ouders hebben benadrukt dat niet is bewezen dat zij het letsel hebben toegebracht. De GI heeft van de politie vernomen dat het onderzoek niet het bewijs heeft opgeleverd van wie verantwoordelijk kan worden geacht voor het hoogstwaarschijnlijk toegebracht letsel. In het kader van kinderbescherming kan het hof echter niet de ogen sluiten voor het gegeven dat de fysieke en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] ernstig is bedreigd door het aangetroffen letsel. Ongeacht of de vader, de moeder of een ander het letsel heeft veroorzaakt, stelt het hof vast dat de situatie bij de ouders niet veilig was voor [minderjarige] , omdat hij daar zulk ernstig letsel heeft opgelopen.
5.9
Na de ziekenhuisopname is [minderjarige] in het pleeggezin gaan wonen. De ouders hebben sindsdien begeleide omgang met [minderjarige] . Uit de verslagen van die omgang blijkt dat de moeder het lastig vindt om goed met [minderjarige] om te gaan. Ze heeft veel aanwijzingen nodig om [minderjarige] goed vast te houden. Ze neemt geen initiatief om hem te troosten en als zij dit probeert nadat het haar wordt gevraagd, lukt het vaak niet goed. Ook maakt ze weinig contact met hem. De vader is iets beter in staat [minderjarige] vast te houden en te troosten, maar heeft ook nog veel aanwijzingen nodig. Ook wordt vader regelmatig boos en verheft zijn stem waar [minderjarige] bij is. Tijdens de omgang met de ouders laat [minderjarige] weinig emoties zien en reageert vrij vlak, terwijl hij op andere momenten wel veel vrolijker is en meer interactie laat zien. De zorgen die er zijn over of de ouders goed voor [minderjarige] kunnen zorgen, zijn daarom in elk geval niet weggenomen door het contact tussen de ouders en [minderjarige] nu.
5.1
De ouders accepteren niet altijd de geboden hulp. Tijdens de zwangerschap hebben de hulpverleners van de moeder een plaatsing in een moeder/kindwoning geadviseerd. Dat is niet gebeurd, omdat de moeder daar niet mee instemde. Ook wilde de moeder aanvankelijk geen kraamzorg. Na de geboorte van [minderjarige] verliep het contact tussen de vader en de hulpverleners moeizaam. Er waren veel discussies over waarom de hulpverleners bij het gezin kwamen en wat er moest gebeuren. De vader wilde niet dat de hulpverleners [minderjarige] aanraakten. De vader kon dreigend overkomen als hij het ergens niet mee eens was. Sinds de uithuisplaatsing is dat niet veranderd: zoals hiervoor beschreven wordt de vader ook tijdens de begeleide omgang regelmatig boos richting hulpverleners of de GI.
5.11
De ouders zijn inmiddels aangemeld voor een traject bij GGZ [plaats] . In dat traject wordt stap voor stap toegewerkt naar een mogelijke gezinsopname van [minderjarige] en de ouders. Daarbij wordt onderzocht in hoeverre de ouders al goed voor [minderjarige] kunnen zorgen en in hoeverre zij kunnen bijleren wat nog niet goed gaat. Het eerste intakegesprek heeft al plaatsgevonden, maar het duurt nog drie tot zes maanden voordat bekend wordt of dat tot een klinische opname kan leiden. [minderjarige] is een baby die in de eerste weken van zijn leven al veel heeft meegemaakt. In het pleeggezin ontwikkelt [minderjarige] zich op dit moment goed. Het hof vindt het daarom niet wenselijk dat [minderjarige] naar een ander gezin verplaatst wordt, voordat in het traject bij GGZ [plaats] een advies is gegeven. Alleen al om die reden zal het hof niet bepalen dat [minderjarige] bij familie of een kennis van de ouders gaat wonen, zoals de ouders graag zouden willen. Bovendien lijkt de familie van de moeder de ernst van de beperkingen van de moeder te onderschatten. Er is veel onbegrip bij de familie over de uithuisplaatsing van [minderjarige] en de familie lijkt weinig risico’s te zien voor [minderjarige] in de thuissituatie bij de ouders. De familie van de moeder denkt, net als de ouders, dat (een deel van) het letsel van [minderjarige] in het ziekenhuis moet zijn ontstaan. Zoals het hof hierboven onder 5.8 beschreef komt dat echter niet overeen met de onderzoeksresultaten van het LECK waaronder begrepen de foto’s die al op de eerste dag van [minderjarige] ziekenhuisopname zijn gemaakt.
5.12
Het hof acht de ondertoezichtstelling noodzakelijk, omdat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de ouders de benodigde hulpverlening onvoldoende accepteren en onvoldoende daarvan hebben geprofiteerd. Ook de uithuisplaatsing is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , aangezien er eerst meer duidelijkheid moet komen over de mogelijkheden van ouders. Het hof zal de maatregelen niet voor een kortere termijn uitspreken, zoals de ouders hebben verzocht. Het is niet wenselijk dat [minderjarige] naar een ander gezin verhuist tot de uitkomsten van het traject bij GGZ [plaats] bekend zijn. Die uitkomsten zullen naar verwachting zeker niet al geruime tijd vóór oktober 2023 bekend zijn. Het hof is het dus met beide beslissingen van de kinderrechter eens.
in de zaak 200.327.335/01
Verzoek om deskundige
5.13
Het hof ziet nu geen aanleiding om een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv omdat de GI de ouders heeft aangemeld voor het uitgebreide onderzoekstraject bij GGZ [plaats] . Voor een onderzoek op verzoek van een ouder is uit een oogpunt van
equality of arms(nog) geen plaats indien de raad of de GI onderzoek noodzakelijk acht, maar dat onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden of nog loopt.
Schorsingsverzoek
5.14
Omdat het hof beslist in de hoofdzaak, heeft de vader geen belang meer bij zijn verzoek tot schorsing. Het hof wijst dat verzoek van de vader daarom af.
Proceskosten
5.15
Het hof ziet, gelet op de uitkomst van deze procedure, geen reden om de raad in de kosten van de procedure te veroordelen, zoals de vader heeft verzocht. Het hof zal dat verzoek daarom afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
in beide zaken (200.327.258/01 en 200.327.335/01):
bekrachtigt de bestreden beschikking;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
in de zaak 200.327.335/01:
wijst af het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 11 juli 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.