ECLI:NL:GHAMS:2023:1842

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
23-002367-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belaging met betrekking tot persoonlijke levenssfeer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van belaging van het slachtoffer, waarbij zij zich meermalen hinderlijk in de directe omgeving van de woning van het slachtoffer heeft opgehouden, veelvuldig heeft gebeld, zich op Instagram als het slachtoffer heeft voorgedaan en het slachtoffer heeft gevolgd in een winkel. De tenlastelegging betreft gedragingen die zich hebben voorgedaan tussen 1 september 2017 en 25 juli 2019. Het hof heeft vastgesteld dat de klacht van het slachtoffer niet tijdig was ingediend, maar oordeelt dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan belaging in de periode van 9 maart 2018 tot en met 3 juni 2019, en heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, met een voorwaardelijke proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is een schadevergoeding van € 1.000,00 aan de benadeelde partij toegewezen voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 maart 2018.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002367-22
datum uitspraak: 24 mei 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-152126-19 tegen
[verdachte1],
geboren te [geboorteplaats1] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum1] 1978,
adres: [adres1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, haar raadsman en de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op een of meerdere tijdstippen op of omstreeks de periode van 1 september 2017 tot en met 25 juli 2019 te Amsterdam , althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer1] , door:
- zich (meermalen) (hinderlijk) in de directe omgeving van de woning (toegangshal en/of privé balkon) van genoemde [slachtoffer1] op te houden en/of binnen te dringen (terwijl genoemde [slachtoffer1] verdachte had verzocht om te vertrekken) en/of
- veelvuldig te bellen en/of spraakberichten te sturen en/of
- zich op Instagram voor te doen als [slachtoffer1] en/of
- genoemde [slachtoffer1] te volgen in de [winkel] met het oogmerk die genoemde [slachtoffer1] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring, een andere strafoplegging en een andere beslissing op de vordering van de benadeelde partij komt dan de politierechter.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep -overeenkomstig de overgelegde pleitnotities-aangevoerd dat het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. Daartoe is aangevoerd dat het ten laste gelegde feit een klachtdelict betreft en dat de klacht eerst op 6 november 2018 dus niet tijdig is ingediend. Dit betekent, aldus de raadsman, dat het openbaar ministerie niet kan worden ontvangen in de vervolging van de gedragingen die zich zouden hebben afgespeeld voor 6 augustus 2018.
Het hof overweegt als volgt.
De aangever heeft op 12 mei 2018 aangifte gedaan van stalking door de verdachte. Het slachtoffer heeft hierbij te kennen gegeven dat hij wil dat de stalking ophoudt. Vervolgens heeft de aangever op
6 november 2018 een klacht ingediend, waarin hij met verwijzing naar voornoemde aangifte uitdrukkelijk verzoekt om vervolging van de mogelijke dader. Op 18 juli 2019 doet de aangever nogmaals aangifte, omdat de stalking nog niet is opgehouden en er zich op 3 juni 2019 ook een incident heeft voorgedaan in [winkel] met hem en zijn vriendin.
Het hof stelt – met de raadsman – vast dat de klacht niet binnen de wettelijke voorgeschreven termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht is ingediend.
Dit verzuim staat naar het oordeel van het hof echter niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof vast dat de aangever ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging tegen de verdachte zou worden ingesteld. Het slachtoffer heeft in beide aangiftes vermeld dat hij geïnformeerd wenst te worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak. Vervolgens heeft het slachtoffer, nadat het openbaar ministerie besloten had de zaak te seponeren, een klacht op grond van artikel 12 Sv tegen de niet-vervolging van de verdachte ingediend. De aangever heeft zich ook als benadeelde gevoegd in het strafproces. Ten slotte heeft het slachtoffer in een e-mailbericht van 9 mei 2023 aan de advocaat-generaal aangegeven dat hij de aangiftes destijds deed met de bedoeling de verdachte te doen vervolgen voor dit feit.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn strafvervolging.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft -overeenkomstig de overgelegde pleitnotities- bepleit dat de verdachte van de ten laste gelegde belaging zal worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte en de aangever een gecompliceerde relatie hadden die zich kenmerkte door een voortdurend patroon van aantrekken en afstoten, waardoor het voor de verdachte onduidelijk was wat de aangever wilde. Nu de contacten niet frequent waren en met wederzijdse toestemming plaatsvonden, kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat zij wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever.
Het hof overweegt als volgt.
Van belaging is sprake wanneer wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander, met het oogmerk de ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. De vraag of stelselmatig inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer moet volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad worden beoordeeld aan de hand van de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Dit beoordelingskader brengt mee dat de duur en de frequentie van de gedragingen van de verdachte niet de enige beoordelingsfactoren zijn. Daaraan gelijkwaardig zijn de andere door de Hoge Raad genoemde factoren, met name ook de intensiteit van de gedragingen en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Het gaat om het totaalbeeld dat uit de verschillende, hiervoor genoemde, aspecten van de gedragingen van de verdachte naar voren komt.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen - in onderlinge samenhang bezien – het volgende beeld naar voren komt.
De verdachte en de aangever onderhielden contact met elkaar vanaf het jaar 2015. Daarbij zijn door partijen afspraken gemaakt om een IVF-traject te starten. Op 23 oktober 2017 hebben de verdachte en de aangever een donorovereenkomst gesloten. In artikel 3 van deze overeenkomst is opgenomen dat er geen familieleven of familierechtelijke verplichtingen tussen de donor (aangever) en het kind zullen zijn. De verdachte is op 16 juni 2019 van een zoon bevallen, van wie de aangever de donor is. Binnen het kader van de donorovereenkomst heeft de aangever aanvankelijk nog wel contact met de verdachte onderhouden maar, in ieder geval op 9 maart 2018 per Whatsapp -bericht, heeft de aangever aan de verdachte laten weten dat hij geen relatie met haar heeft en dat ook niet wil.
Desondanks is de verdachte na 9 maart 2018 doorgegaan met het zoeken van contact en heeft zij de aangever nadien op verschillende momenten benaderd c.q. getracht met hem in contact te komen:
- Op 11 maart 2018 is de verdachte bij aangevers woning geweest. De aangever zag de verdachte en is meteen zijn woning ingegaan om een confrontatie met haar te voorkomen. Hierop heeft de verdachte het volgende Whatsapp -bericht naar de aangever gestuurd: “You ran like a monkey inside your building.
- Op 1 april 2018 zag de aangever toen hij thuis kwam dat de verdachte weer voor zijn deur stond. De aangever heeft, zonder dat de verdachte dat wist, de politie gebeld en melding hiervan gemaakt. De politie kwam toen ter plaatse en heeft hiervan een mutatie opgemaakt. Ten overstaan van de politie heeft de aangever opnieuw aan de verdachte gezegd dat hij geen relatie met haar wil en ook niets met het kind te maken wil hebben.
- Op 9 mei 2018 heeft de verdachte zich op Instagram voorgedaan als de echtgenoot van de aangever door als profielnaam [slachtoffer1] te gebruiken en daarbij expliciet onder een foto te vermelden dat zij getrouwd is met de aangever.
- Op 23 oktober 2018, 5 november 2018, 21 december 2018 en 23 februari 2019 hebben de verdachte en de aangever telefonisch contact met elkaar gehad. Uit de weergave van de opgenomen audio van deze gesprekken blijkt dat de aangever weer aan de verdachte heeft gezegd dat hij geen contact meer met haar wil en dat zij hem niet meer mag bellen.
- Op 3 juni 2019 kwamen de verdachte en de aangever elkaar tegen in [winkel] . De aangever was daar op dat moment met zijn vriendin. Ondanks de stellige ontkenning van de verdachte blijkt uit de camerabeelden van die dag dat de verdachte de aangever en zijn vriendin daar heeft gevolgd.
Het verweer van de verdediging ten aanzien van de datering van het audiomateriaal en de foto van Instagram wordt door het hof verworpen, nu de verklaring van de verdachte hieromtrent niet meer dan een blote ontkenning inhoudt en het hof verder ook geen reden heeft om aan de datering, juistheid en de betrouwbaarheid van dit materiaal en deze foto te twijfelen.
Uit voormelde gedragingen van de verdachte blijkt dat zij op indringende, bijna obsessieve wijze heeft geprobeerd om de aangever te dwingen tot een verdergaande relatie dan die voortvloeiend uit de donorovereenkomst. Dit hoewel de aangever aan de verdachte te kennen had gegeven van haar handelwijze niet gediend te zijn. Daarmee is het opzet op bedoelde inbreuk gegeven.
Naar het oordeel van het hof kan het totaalbeeld van bovengenoemde handelingen van de verdachte, ook gezien het indringend karakter hiervan, als een wederrechtelijke stelselmatige opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangever in de zin van de tenlastelegging worden aangemerkt. Het enkele feit dat de aangever soms op de berichten van de verdachte heeft gereageerd, ontneemt niet de wederrechtelijkheid aan de opzettelijke inbreuken van de verdachte op zijn persoonlijke levenssfeer.
Het hof oordeelt dat de belaging in de periode van 9 maart 2018 tot en met 3 juni 2019 bewezen kan worden, nu het voor de verdachte in ieder geval vanaf 9 maart 2018, de datum van het Whatsapp -bericht van de aangever, duidelijk moet zijn geweest, dat de aangever geen contact meer met haar wenste en zij op 3 juni 2019 voor het laatst toch geprobeerd heeft om in contact te komen met de aangever.
Voor de ten laste gelegde periode vóór 9 maart 2018 en na 3 juni 2019 bevat het dossier onvoldoende bewijs, zodat de verdachte in zoverre zal worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op tijdstippen in de periode van 9 maart 2018 tot en met 3 juni 2019 te Amsterdam wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer1] , door:
- zich meermalen hinderlijk in de directe omgeving van de woning van genoemde [slachtoffer1] op te houden en
- te bellen en
- zich op Instagram voor te doen als [slachtoffer1] en
- genoemde [slachtoffer1] te volgen in de [winkel]
met het oogmerk die genoemde [slachtoffer1] te dwingen iets te doen en te dulden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
belaging

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Tevens zijn als bijzondere voorwaarden een locatieverbod voor (de omgeving van) de woning van het slachtoffer en een contactverbod met het slachtoffer gevorderd .
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en de aangever hadden in de periode van 2015 tot 2017 over en weer contact met elkaar. Uit dit contact is een donorovereenkomst tussen de verdachte en de aangever voortgevloeid en is later ook een kind geboren. Op een gegeven moment heeft de aangever duidelijk te kennen gegeven geen contact (meer) te willen hebben met de verdachte. De verdachte heeft dit echter niet geaccepteerd en heeft toch regelmatig contact met de aangever gezocht. Hiermee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan belaging van de aangever. De belaging heeft geruime tijd geduurd.
Belaging is een ernstig strafbaar feit, gericht tegen de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer, dat diep in het privéleven van het slachtoffer ingrijpt. Dit getuigt van een gebrek aan respect. Uit de toelichting die ter terechtzitting door het slachtoffer is gegeven blijkt dat hij veel last heeft ondervonden van hetgeen heeft plaatsgevonden.
Nu het hof tot bewezenverklaring van een kortere periode komt dan door advocaat-generaal gevorderd, komt het hof tot een lagere straf dan door de advocaat-generaal geëist.
Gelet op het voorgaande acht het hof een geheel voorwaardelijke taakstraf een passende sanctie. Het hof zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Het hof ziet, anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd, geen aanleiding om aan de verdachte ten behoeve van de aangever een contactverbod en een locatieverbod op te leggen, nu het bewezen verklaarde feit inmiddels geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden en niet is gebleken dat de verdachte sindsdien op enigerlei wijze contact heeft gezocht met de aangever.
Alles afwegende acht het hof een voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 16.010,00, bestaande uit € 13.010,00 aan materiële schade en
€ 3.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. De vordering bedraagt – na matiging ter terechtzitting in hoger beroep – € 9.000,00, bestaande uit € 6.000,00 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering tot vergoeding van materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze onvoldoende is onderbouwd en de vordering tot vergoeding van immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 1000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich, indien het tenlastegelegde bewezen wordt verklaard, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Primair heeft hij daartoe aangevoerd dat de benadeelde partij zijn vordering al bij de civiele rechter heeft ingediend en subsidiair dat er sprake is van deels eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in zoverre in de vordering niet worden ontvangen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 1.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op het stelselmatige karakter van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, de inbreuk die zij heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij en op hetgeen in soortgelijke zaken aan schadevergoeding is toegekend. Het overige deel van de gevorderde immateriële schade zal het hof afwijzen, omdat dit de grenzen van de billijkheid te buiten gaat.
Conclusie
De vordering van de benadeelde partij zal voor bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ingetreden, te weten 9 maart 2018.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 285b van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 9 maart 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. F.A. Hartsuiker en mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, in tegenwoordigheid van mr. T.M.A.D. de Lanoy, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 mei 2023.
Mr. R.A.E. van Noort en mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]