ECLI:NL:GHAMS:2023:1997

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
22/02284
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten voor inkomstenbelasting

Op 1 augustus 2023 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende voor het jaar 2017. De zaak betreft een geschil tussen belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.465, en had daarbij belastingrente in rekening gebracht. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot € 27.272, maar belanghebbende was het hier niet mee eens en ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij het Hof.

In hoger beroep was de kern van het geschil of belanghebbende recht had op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten dan door de inspecteur was toegestaan. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de extra uitgaven aan kleding en beddengoed die voortvloeiden uit ziekte of invaliditeit. De verklaringen van de huisartsen werden als te algemeen en onvoldoende specifiek beoordeeld. Het Hof concludeerde dat de bewijslast voor de extra uitgaven bij belanghebbende lag en dat hij hierin niet was geslaagd. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd door het Hof bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02284
1 augustus 2023
uitspraak van de dertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 1 augustus 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/6576 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 27.465 en daarbij bij beschikking € 75 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd met € 66, berekend naar een biww van € 27.272.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 augustus 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

Feiten
1. Voor het jaar 2017 heeft eiser een biww aangegeven van € 25.333 en daarbij € 2.132 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiser met dagtekening 27 juli 2018 een voorlopige aanslag opgelegd.
2. Per brief van 28 mei 2020 heeft verweerder eiser vragen gesteld over de aangifte, met name over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Omdat eiser daarop niet adequaat reageerde heeft verweerder eiser per brief van 30 juni 2020 meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en de specifieke zorgkosten niet in aftrek zou toelaten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 13 juli 2020, bij verweerder ontvangen op 15 juli 2020, met bijvoeging van drie huisartsverklaringen in verband met de in aftrek gebrachte uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
3. Met dagtekening 21 juli 2020 heeft verweerder eiser de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 27.465 (€ 25.333 + € 2.132).
4. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 5 augustus 2020 en is op 7 augustus 2020 bij verweerder ontvangen. Bij het bezwaarschrift was een specificatie van de specifieke zorgkosten bijgesloten. Volgens deze specificatie zou eiser recht hebben op een aftrek specifieke zorgkosten van € 2.499. Per brief van 27 november 2020, bij verweerder ontvangen op 3 december 2020, heeft eiser het bezwaar nader gemotiveerd met een nieuwe specificatie en een aantal bewijsstukken. Volgens deze specificatie zou eiser recht hebben op een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.873. Op 16 december 2020 is eiser door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
5. Bij de bestreden uitspraak op bewaar heeft verweerder de specifieke zorgkosten voor € 193 in aftrek toegelaten en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van € 27.272 (€ 27.465 -/- € 193).”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek specifieke zorgkosten dan reeds door de inspecteur toegekend.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
12. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in samenhang met artikel 38, eerste lid, onderdelen a en b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling), voor zover hier van belang. worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 indiende genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Van extra uitgaven is sprake als de uitgaven uitgaan boven hetgeen daarvoor wordt uitgegeven door een niet ziek of invalide persoon die in dezelfde financiële omstandigheden en gezinsomstandigheden verkeert als de belanghebbende. Op eiser rust, bij betwisting door verweerder, de bewijslast voor het recht op aftrek van bedoelde uitgaven.
12. Volgens de in 4 genoemde specificatie maakt eiser aanspraak op aftrek van 4 x € 300, in totaal € 1.200, aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser vier verklaringen overgelegd. Voor hemzelf en voor zijn beide kinderen heeft eiser een verklaring van huisarts S.B. Verheul van 3 juli 2020 overgelegd en ten behoeve van zijn echtgenote een verklaring van huisarts M.P.B. van den Berk van 9 juli 2020. Op de verklaringen van eiser, zijn echtgenote en zijn kind [kind ] , geboren [in] 2007, is vermeld dat zij huidproblemen en huideczeem hebben en daarvoor zalf en crème gebruiken. Op de verklaring ten behoeve van het kind [X] , geboren [in] 2009, is vermeld dat het kind lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies en bedplassen vanaf de geboorte.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiser met het overleggen van de verklaringen van de huisartsen uit 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, zijn echtgenote en zijn kind [kind ] in 2017 huidproblemen en/of huideczeem hebben gehad en dat dit ten minste een jaar geduurd heeft. De rechtbank overweegt daartoe dat de dagtekeningen van alle drie verklaringen van veel latere datum zijn. namelijk uit het jaar 2020. Die verklaringen zijn te algemeen gesteld en zoomen niet in op de toestand van betrokkenen in 2017. Niet duidelijk wordt in welke mate zij huidproblemen en/of huideczeem hadden, hoe lang dat heeft geduurd of vermoedelijk zal duren en in hoeverre dat dan leidt tot extra kosten voor kleding en beddengoed. Uit het zorgkostenoverzicht blijkt niet dat eiser 2017 zalf of crème heeft moeten gebruiken vanwege huidproblemen of huideczeem, laat staan dat deze zodanig afgeeft dat dit leidt tot extra kosten voor kleding en beddengoed. Bij de echtgenote van eiser ligt dit anders. omdat zij blijkens het zorgkostenoverzicht op 1 augustus 2012 het medicijn Hydrocortison crème heeft aangeschaft. Dit wijst weliswaar op huidproblemen maar zoals ook door verweerder onweersproken is gesteld, heeft de echtgenote pas op 7 mei 2018 een volgende keer het medicijn Cetomacrogol crème aangeschaft. Nu tussentijds kennelijk geen door de huisarts voorgeschreven medicijnen zijn gebruikt wegens huidproblemen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat na eenmalig gebruik van het medicijn in 2012 de huidproblemen zodanig waren dat dit tot extra kosten van kleding en beddengoed heeft geleid. In ieder geval is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat in 2017 bij zijn echtgenote er huidproblemen waren die ten minste een jaar hebben geduurd. Hetzelfde geldt voor het kind [kind ] . Blijkens de verklaring van de huisarts lijdt dit kind “sinds 2012” aan huidproblemen/eczeem waarvoor zalf/crème is voorgeschreven. Uit het overzicht van de zorgverzekeraar, dat in kopie tot de gedingstukken behoort. blijkt niet dat voor dit kind in 2017 zalf of crème was voorgeschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de huidproblemen bij dit kind ten minste een jaar hebben geduurd dan wel hebben geleid tot extra kosten voor kleding en beddengoed. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de gevraagde aftrek voor alle drie personen terecht niet verleend.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is ook de verklaring van de huisarts dat het kind [X] sinds zijn geboorte lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies en aan bedplassen. ontoereikend ter onderbouwing van deze aftrek. Uit deze verklaring valt niet op te maken dat het bedplassen het gevolg is van een ziekte die tenminste een jaar heeft geduurd. Dat de verklaring vermeldt dat sprake is van bedplassen “vanaf geboorte”, zegt niets over de medische situatie van het kind in 2017. Eiser heeft aangevoerd dat de zoon te kampen heeft met een urineweginfectie, maar eiser heeft deze stelling met geen enkel stuk gestaafd. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het bedplassen in 2017 heeft geleid tot uitgaven voor extra kleding en beddengoed die uitgaan boven hetgeen een gezond persoon daaraan pleegt uit te geven. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder ook deze aftrek terecht niet heeft toegestaan.
15. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
De rechtbank heeft op de juiste gronden, de juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de overwegingen van de rechtbank dan ook over, en maakt ze tot de zijne. Mede naar aanleiding van wat belanghebbende nog in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt het Hof als volgt.
5.2.
Het Hof stelt, met de rechtbank, voorop dat belanghebbende de bewijslast draagt voor gedane uitgaven wegens ziekte of invaliditeit voor extra kleding en beddengoed. In hoger beroep herhaalt gemachtigde daartoe grotendeels (in de kern genomen) zijn reeds in bezwaar en beroep aangevoerde argumenten. Dit werpt dan ook geen nieuw of ander licht op de zaak. Zoals de rechtbank al heeft vastgesteld zijn de verklaringen van de huisartsen te vaag en te algemeen van aard om als onderbouwing te dienen van de gestelde extra uitgaven. Zo zijn drie door huisarts Verheul in 2020 ondertekende (door gemachtigde opgestelde) voorgedrukte verklaringen met alleen de vermelding ‘Lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies’ en/of ‘Lijdt (lijden) aan huidproblemen/huideczeem’ zonder nadere toelichting en/of medicatie (anders dan ‘zalf/crème’) (volstrekt) onvoldoende om aan de op belanghebbende rustende bewijslast te voldoen. Een vierde verklaring behelst alleen de opmerking dat de achtjarige zoon van belanghebbende sinds zijn geboorte aan bedplassen lijdt.
5.3.
Het Hof concludeert met de rechtbank dat belanghebbende met bovengenoemde verklaringen niet, of althans onvoldoende, uitgaven aan extra kleding en beddengoed aannemelijk heeft gemaakt. Van de geclaimde extra kosten zijn geen nota’s en/of facturen overgelegd. De blote stellingen van belanghebbende ter zitting dat extra was-kosten zijn gemaakt en dat crèmes zijn aangeschaft bij de Kruidvat, maakt dit oordeel niet anders. Het Hof benadrukt dat, anders dan gemachtigde lijkt te betogen, de enkele verwijzing naar het forfait uit artikel 38 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 onvoldoende is om te voldoen aan de bewijslast.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Amsterdam, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 1 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: