ECLI:NL:GHAMS:2023:2037

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.322.214/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinder- en partneralimentatie na echtscheiding met focus op behoefte en draagkracht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie na de echtscheiding van de partijen, die in 1998 zijn gehuwd en twee minderjarige kinderen hebben. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 18 oktober 2022 aangevochten, waarin de man was verplicht om een kinderbijdrage van € 656,- per kind per maand te betalen en een partnerbijdrage van € 2.066,- per maand. De vrouw verzoekt om een verhoging van de partnerbijdrage naar € 5.600,- per maand, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzoekt om de partnerbijdrage te verlagen naar € 95,- per maand.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de kinderen. De man heeft een eigen onderneming en het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld aan de hand van hun netto besteedbaar inkomen. De vrouw heeft PTSS en is momenteel niet in staat om te werken, wat haar draagkracht beïnvloedt. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen € 1.232,- per maand bedraagt, en dat de man een kinderbijdrage van € 602,- per kind per maand moet betalen, met ingang van 23 december 2021. Voor de partnerbijdrage is vastgesteld dat de man € 644,- per maand moet betalen, met ingang van 2 februari 2023. Het hof heeft het verzoek van de man om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie afgewezen, omdat de vrouw deze bedragen heeft aangewend voor haar levensonderhoud.

De beslissing van het hof is op 15 augustus 2023 openbaar uitgesproken, waarbij de rechters de beschikking van de rechtbank hebben vernietigd en nieuwe alimentatiebedragen hebben vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.322.214/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/323577/FA RK 21-6241
beschikking van de meervoudige kamer van 15 augustus 2023 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Verhoog te Alkmaar ,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. de Haan te Alkmaar .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 18 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 17 januari 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 oktober 2022.
2.2
De man heeft op 12 april 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 24 mei 2023 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van 14 juni 2023 van de zijde van de man met bijlagen;
- een bericht van 17 juni 2023 van de zijde van de vrouw met bijlagen;
- een bericht van 20 juni 2023 van de zijde van de man met een bijlage;
- een bericht van 21 juni 2023 van de zijde van de vrouw met bijlagen;
- een bericht van 26 juni 2023 van de zijde van de vrouw met bijlagen.
2.5
Het hof heeft de twee minderjarige kinderen van partijen de gelegenheid gegeven hun mening schriftelijk kenbaar te maken. Zij hebben hier geen gebruik van gemaakt.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1998 te [plaats C] met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is op 2 februari 2023 ontbonden door inschrijving van de, in zoverre niet bestreden, echtscheidingsbeschikking van 18 oktober 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Tijdens het huwelijk van partijen zijn twee nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren [in] 2005 te [plaats D] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren [in] 2005 te [plaats D] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Partijen zijn daarnaast nog ouders van twee meerderjarige kinderen.
3.4
Bij beschikking van 19 april 2022 heeft de rechtbank in het kader van de verzochte voorlopige voorzieningen bepaald dat, voor zover thans van belang, de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: de kinderbijdrage) dient te betalen aan de vrouw van € 567,- per kind per maand met ingang van 19 april 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een kinderbijdrage van € 656,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw met ingang van 23 december 2021. Voorts is bepaald dat de man € 2.066,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud (hierna te noemen: de partnerbijdrage) met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
In principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover de beschikking ziet op de opgelegde partnerbijdrage, en bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende te bepalen, zo nodig onder aanvulling van gronden, dat de man gehouden is een partnerbijdrage te voldoen van € 5.600,- per maand, althans een zodanige bijdrage, met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover de beschikking ziet op de kinder- en partnerbijdrage, en bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de aan de vrouw te betalen partnerbijdrage wordt vastgesteld op € 95,- per maand, althans op enige bijdrage die het hof in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid acht, indachtig het aan de vrouw beschikbaar gestelde vermogen, welke bijdrage jaarlijks met 20% dient te worden afgebouwd om uiteindelijk op 2 februari 2028 op nihil te worden gesteld, althans op enige termijn als het hof in overeenstemming met de wettelijke maatstaven redelijk en billijk acht. Voorts verzoekt de man te bepalen dat de kinderbijdrage wordt vastgesteld op € 343,- per kind per maand met ingang van 19 april 2022. De man verzoekt daarnaast de vrouw te veroordelen het door hem te veel aan kinder- en partnerbijdrage betaalde vanaf respectievelijk 23 december 2021 en 2 februari 2023 terug te betalen, althans om deze in termijnen van € 250,- per maand aan hem terug te betalen.
4.5
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen, althans de verzoeken van de man ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per hierna te noemen onderdeel bespreken.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond tenzij anders vermeld.
Kinderbijdrage
Ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 23 december 2021. In eerste aanleg heeft de man geen verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum van indiening verzoekschrift. In hoger beroep betoogt de man echter dat van een latere ingangsdatum, namelijk 19 april 2022, moet worden uitgegaan. Het zou volgens de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om hem een kinderbijdrage te laten betalen met ingang van 23 december 2021 omdat de vrouw kennelijk prima kon voorzien in de kosten van de kinderen en niet met terugwerkende kracht om een bijdrage heeft gevraagd in de voorlopige voorzieningen procedure. De vrouw is het eens met de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum voor de kinderbijdrage.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Het is niet ongebruikelijk om voor de ingangsdatum van een te betalen kinderbijdrage aan te sluiten bij de datum waarop het inleidend processtuk is ingediend, omdat in ieder geval vanaf die datum rekening kan worden gehouden met een bepaalde betalingsverplichting of wijziging hiervan. Partijen zijn in juni 2021 feitelijk uit elkaar gegaan en de vrouw heeft sindsdien de dagelijkse zorg voor de kinderen gehad.
Niet is gebleken dat er op dit moment bijzondere omstandigheden zijn die maken dat van een latere datum moet worden uitgegaan dan de datum van indiening van het verzoek. Het hof acht het daarom met de rechtbank redelijk om uit te gaan van 23 december 2021.
Behoefte [minderjarige 2] en [minderjarige 1]
5.5
In eerste aanleg heeft de man de door de vrouw gestelde behoefte van € 668,- per kind per maand niet betwist. In hoger beroep betwist hij deze behoefte wel. Volgens de man dient uit te worden gegaan van een gezinsinkomen van € 3.750,- per maand. De behoefte van de kinderen bedraagt dan € 390,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat partijen tijdens hun huwelijk leefden van € 4.300,- / € 4.400,- netto per maand. De vrouw is het eens met de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 656,- per maand.
5.6
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de gangbare NIBUD-tabellen vast. Het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van iedere ouder wordt, in beginsel, vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.7
Partijen dreven een eigen onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd [X] (hierna: de vof). De vrouw heeft haar deelname in de vof tegen 31 december 2021 opgezegd. Het laatste kalenderjaar dat partijen een gezamenlijke huishouding voerden was 2020.
Niet in geschil is dat partijen zich tijdens het huwelijk een bedrag van netto € 3.200,- per maand uitkeerden om van te leven. Daarnaast werden vanuit de onderneming nog andere privé kosten voldaan. Nu het om een onderneming gaat zal het hof aan de hand van het gemiddelde bedrag over de jaren 2018, 2019 en 2020 aan maandelijks inkomen uit de onderneming te vermeerderen met de overige bedragen die voor privé doeleinden vanuit de onderneming zijn betaald, het NBGI bepalen, aangezien een optelling van deze bedragen het meest benadert waar partijen tijdens hun huwelijk daadwerkelijk van leefden.
5.8
Aan de hand van de grootboekkaarten, zoals die door de vrouw zijn samengevat en zijn overgelegd als productie 13, leidt het hof het volgende af.
In 2018 had de vof in totaal € 91.218,- aan privé onttrekkingen. Verminderd met de inkomstenbelasting en premie ZVW (€ 22.104,-) komt dit neer op een bedrag van € 69.114,-. In 2019 had de vof in totaal € 89.722,- aan privé onttrekkingen. Verminderd met de inkomstenbelasting en premie ZVW (€ 25.476,-) komt dat neer op een bedrag van € 64.246,-.
In 2020 had de vof in totaal € 124.912,- aan privé onttrekkingen. Verminderd met de inkomstenbelasting en premie ZVW (€ 63.020,-) komt dit neer op € 61.892,-.
Het gemiddelde over 2018, 2019 en 2020 bedraagt € 65.084,- aan privé onttrekkingen. De door de vrouw overgelegde cijfers komen nagenoeg overeen met de cijfers die de man in productie 33 en 34 heeft overgelegd, zodat het hof uitgaat van de juistheid van deze verder niet weersproken cijfers. De man komt op een lager bedrag aan privé onttrekkingen uit dan het hof heeft becijferd omdat de man de kosten voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet ziet als privé onttrekkingen. De kosten voor deze verzekering zijn echter ook privé, waardoor het hof deze als privé onttrekkingen heeft meegenomen.
Uitgaande van een gemiddelde van € 65.084,- per jaar aan privé onttrekkingen (waarin de maandelijkse onttrekking van € 3.200,- is meegenomen), komt dit neer op een NBGI van € 5.424,- netto per maand.
5.9
De leeftijd van de kinderen ten tijde van het uiteengaan van partijen en het daarbij behorende tabelpunt van nul in aanmerking nemende, is de behoefte van de kinderen op basis van de tabel van 2020 € 1.196,- per maand. Dit komt neer op € 598,- per kind per maand in 2020. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte € 1.232,- per maand, zijnde € 616,- per kind per maand.
Draagkracht ouders
5.1
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
5.11
De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend aan de hand van het gemiddelde (te verwachten) bedrijfsresultaat over de jaren 2018, 2019, 2020 en 2022. De rechtbank becijfert het gemiddelde bedrijfsresultaat op € 151.694,- per jaar en trekt daar de huur voor de opslag en de arbeidsongeschiktheidsverzekering vanaf. Het NBI van de man is vervolgens door de rechtbank becijferd op € 7.101,- per maand. De vrouw is van mening dat de rechtbank de draagkracht van de man onjuist heeft vastgesteld. Het resultaat over 2021 had eveneens in de berekening moeten worden betrokken en de rechtbank heeft met onjuiste cijfers over 2022 gerekend. De man stelt zich op het standpunt dat als al gerekend moet worden met de winst uit onderneming, niet gerekend moet worden met de volledige winst. Zijn draagkracht moet berekend worden door slechts rekening te houden met de helft van de winst aangezien partijen de onderneming samen dreven, zodat slechts de helft van de winst aan hem dient te worden toegerekend.
5.12
Het hof geeft zich rekenschap van het feit dat partijen boekhoudkundig tot einde 2021 gezamenlijk een vof dreven en in een gelijk aandeel deelden in de opbrengsten van de vof. Ook is duidelijk geworden dat een deel van de winst telkens is geïnvesteerd in de onderneming, waardoor de winst niet volledig aan partijen voor levensonderhoud of spaartegoed is gebruikt. Het hof gaat daarom voorbij aan de stelling van de vrouw dat moet worden uitgegaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat van de vof voor wat betreft de draagkracht van de man, nu partijen niet gewoon waren om van deze resultaten te leven en de vrouw ook een bijdrage heeft geleverd aan de onderneming.
De huidige situatie is echter een andere, aangezien partijen de vof per 31 december 2021 hebben beëindigd en de man de onderneming alleen heeft voortgezet. Wat uit een vergelijking van de cijfers uit de jaren 2018 tot en met 2021 en de voorlopige cijfers van 2022 volgt is dat de man als enig eigenaar van de [X] (in 2022 als eenmanszaak en per eind maart 2023 als DGA van de BV) in staat is om een winstresultaat te behalen welk dat van de vof ruimschoots evenaart. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man de verwachting uitgesproken dat de resultaten in 2023 zullen overeenkomen met die van 2022.
De vraag is wat bovengenoemde feiten en omstandigheden betekenen voor de draagkracht van de man.
Het hof stelt voorop dat niet van de man kan worden verwacht dat hij thans wel zijn volledige winst uit onderneming uitkeert aan zichzelf als inkomen, nu dit in alle voorgaande jaren niet gebruikelijk was en de winst telkens deels is geïnvesteerd in de onderneming. De man heeft ook voldoende onderbouwd dat het een steekhoudende ondernemersbeslissing is om in een dergelijke onderneming te investeren in grote voorraden. Het hof zal de draagkracht van de man dan ook berekenen aan de hand van de privé opnamen over 2019, 2020 en 2021.
Anders dan de man heeft betoogd zal het hof niet slechts de helft van de privé onttrekkingen aan de man toekennen, omdat het gaat om de vraag welk inkomen uit de onderneming gegenereerd kan worden. De man heeft laten zien dat hij met de resultaten van zijn onderneming over 2022 kan aansluiten bij die van de vof in 2020. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lager NBI omdat hij de onderneming nu alleen drijft. Zoals in rechtsoverweging 5.8 is beschreven bedraagt het totaal aan privé opnamen in 2019 € 64.146,- en in 2020 € 61.892,-. De vrouw gaat in productie dertien uit van een totaal aan privé uitgaven van € 130.752,- in 2021 op basis van de concept cijfers. Verminderd met de inkomstenbelasting en de premie ZVW (€ 52.878,-) bedragen de privé uitgaven in 2021 € 77.874,- per maand. Het hof ziet geen reden om de door de vrouw overgelegde cijfers niet te gebruiken. De juistheid daarvan is door de man niet betwist en over de jaren 2020 en 2019 komen de cijfers overeen met hetgeen de man heeft overgelegd. Het gemiddelde over 2019, 2020 en 2021 komt dan neer op € 67.971,- (€ 64.146,- + € 61.892,- + € 77.874,- / 3) per jaar. Per maand komt dit neer op een netto bedrag van € 5.664,-. Het hof becijfert het NBI van de man op dit bedrag. De draagkracht van de man bedraagt € 2.075,- per maand op basis van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1000)].
5.13
De rechtbank heeft een minimale draagkracht van de vrouw aangenomen van € 50,- per maand. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft en in staat is om te werken. Het hof zal, evenals de rechtbank, uitgaan van een minimale draagkracht van € 50,- per maand aan de zijde van de vrouw. Het hof is van oordeel dat de vrouw op dit moment, in het kader van de kinderbijdrage, geen verdiencapaciteit heeft. De vrouw heeft genoegzaam aangetoond dat zij PTSS heeft en bezig is met diverse hulpverleningstrajecten waardoor zij op dit moment niet kan deelnemen aan het reguliere arbeidsproces. Anders dan de man heeft verzocht zal het hof de vrouw evenmin verdiencapaciteit toedichten in de nabije toekomst. Het hof neemt daarbij in overweging dat het onduidelijk is in hoeverre de kinderen in de toekomst nog aanspraak zullen en kunnen maken op een onderhoudsbijdrage. Het hof acht de situatie dat de kinderen moeten procederen om een onderhoudsbijdrage te ontvangen in het geval de vrouw niet slaagt in het benutten van haar verdiencapaciteit bovendien onwenselijk.
Draagkrachtvergelijking
5.14
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 2.125,- per maand. De behoefte van de kinderen bedraagt in 2021 € 1.232,- per maand. Er is daarom aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. Het hof zal de verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt € 2.075 ,- / € 2.125,- x € 1.232,- = € 1.203,- per maand.
het deel van de vrouw bedraagt: € 50,- / € 2.125,- x € 1.232,- = € 29,- per maand.
5.15
Net als de rechtbank zal het hof geen rekening houden met een zorgkorting aangezien niet is gebleken van een regelmatig contact tussen de man en de kinderen. Het hof zal bepalen dat de man met ingang van 23 december 2021 een kinderbijdrage dient te voldoen van € 1.203,- per maand, zijnde (afgerond) € 602,- per kind per maand. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.
Partnerbijdrage
5.16
De ingangsdatum van de partnerbijdrage is door de rechtbank bepaald op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op 2 februari 2023. Het hof zal deze datum daarom als ingangsdatum hanteren voor de (eventueel) door de man te betalen partnerbijdrage.
Behoefte
5.17
Tussen partijen is in geschil wat de behoefte van de vrouw is. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw bepaald aan de hand van de hofnorm en heeft de behoefte bepaald op € 2.847,- netto per maand.
5.18
De vrouw is het eens met het feit dat de rechtbank de hofnorm heeft toegepast maar oneens met de bedragen en de jaren die als uitgangspunt zijn gebruikt. Volgens de vrouw had de behoefte moeten worden berekend op basis van de bedrijfsresultaten van de jaren 2019, 2020 én 2021. Voorts voert zij aan dat, anders dan de man betoogt, ook 2021 representatief is. Dat blijkt wel als wordt gekeken naar het bedrijfsresultaat in 2022. Het bedrijfsresultaat over 2021 had moeten worden meegenomen in de berekening van de rechtbank. Op basis van een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 189.378,- per jaar bedraagt haar behoefte € 5.526,- netto per maand. In hoger beroep heeft zij een behoeftelijst overgelegd waaruit blijkt dat zij een behoefte heeft van € 5.054,- netto per maand.
5.19
De man betwist het gebruik van de hofnorm voor de bepaling van de behoefte van de vrouw. Het is namelijk op grond van het partijdebat mogelijk om de werkelijke behoefte van de vrouw vast te stellen. De levensstandaard van de vrouw was gebaseerd op het gezinsinkomen van € 3.750,- netto per maand. Hierop dient dan ook haar behoefte te worden gebaseerd, aldus de man.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden. De behoefte moet daarbij zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud worden bepaald. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijkse behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van hun samenwoning en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte echter op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk.
5.21
In hetgeen de man heeft gesteld ziet het hof onvoldoende aanleiding om af te wijken van de hofnorm ter bepaling van de behoefte van de vrouw. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat niet van de hofnorm kan worden uitgegaan omdat de vrouw geen hypotheeklasten heeft. Het hof zal de behoefte van de vrouw aldus bepalen aan de hand van de hofnorm.
5.22
Bij de toepassing van de hofnorm is het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk maatgevend. Zoals is overwegen in rechtsoverweging 5.8 bedroeg het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk € 5.424,- per maand. Dit bedrag is berekend over het bedrag aan privé onttrekkingen in de jaren 2018, 2019 en 2020.
Het hof zal geen rekening houden met een spaarcomponent in de behoefte van de vrouw nu niet is gebleken dat partijen tijdens hun huwelijk spaarden. Anders dan de vrouw betoogt kan het feit dat de vof een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde mede door de omvangrijke voorraad, niet worden gezien als een spaarpot van partijen. De man heeft overtuigend naar voren gebracht dat het in een onderneming zoals die van partijen, noodzakelijk is een grote voorraad aan te houden en dat dit geldt als bedrijfskapitaal. De vrouw heeft overigens inmiddels de helft van de totale waarde van de onderneming (waar dus ook de aanzienlijke voorraad in is opgenomen) uitgekeerd gekregen in het kader van het uittreden uit de vof.
Het bedrag van € 5.424,- netto per maand dient verminderd te worden met de kosten van de kinderen. In 2020 bedroegen de kosten van de kinderen € 1.196,- per maand. Dat betekent dat voor partijen € 4.228,- per maand beschikbaar was. Toepassing van de hofnorm leidt dan tot een huwelijksgerelateerde behoefte van 60% daarvan: € 2.537,- netto per maand in 2020. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.753,- netto per maand.
Behoeftigheid
5.23
Partijen verschillen voorts van mening of de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien. De man vindt dat de rechtbank ten onrechte de vrouw geen verdiencapaciteit heeft toegekend. Er zijn immers genoeg mogelijkheden in de omgeving van [plaats A] om betaald werk te verrichten. De stukken van de hulpverleningstrajecten die de vrouw heeft overgelegd zijn flinterdun. De man ontkent met klem alle beschuldigingen die de vrouw heeft geuit aan zijn adres. Het is mogelijk dat de vrouw doet alsof zij PTSS heeft zodat zij niet hoeft te werken. Het is de keuze van de vrouw om niet te werken, zij dient dan wel in te teren op haar vermogen om in haar levensonderhoud te voorzien, aldus de man. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank haar terecht geen verdiencapaciteit heeft toegedicht. Zij is gediagnosticeerd met PTSS en is op dit moment niet in staat betaalde arbeid te verrichten. Zij beschikt nog maar over een klein vermogen en van haar kan niet worden verwacht dat zij daar verder op inteert.
5.24
Het hof overweegt als volgt. Net als in rechtsoverweging 5.13 is overwogen is het hof van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de vrouw op dit moment niet deel kan nemen aan het reguliere arbeidsproces. Anders dan ten behoeve van de kinderbijdrage zal het hof de vrouw in het kader van de partnerbijdrage wél een verdiencapaciteit toedichten. Het hof is van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij met ingang van 1 januari 2025 betaalde arbeid kan verrichten en daarmee deels in haar eigen behoefte kan voorzien. Voor de periode daarvoor is het hof van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat zij geen betaalde arbeid kan verrichten.
5.25
Het voorgaande brengt mee dat het hof voor wat betreft de behoeftigheid zal rekenen met twee periodes, te weten:
- periode 1: van 2 februari 2023 tot 1 januari 2025;
- periode 2: vanaf 1 januari 2025.
5.26
In periode 1 gaat het hof ervan uit dat de vrouw geen verdiencapaciteit heeft. Dit maakt dat haar bruto aanvullende behoefte in periode 1 € 4.622,- bedraagt.
5.27
In periode 2 gaat het hof ervan uit dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft. Het hof is van oordeel dat van de vrouw met ingang van 1 januari 2025 mag worden verwacht dat zij het minimumloon verdient. Het hof zal voor de berekening uitgaan van het minimumloon in 2023 te weten € 1.995,- bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld. De bruto aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan € 1.482,- per maand.
5.28
In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof, gelet op de omvang van het vermogen van de vrouw en in aanmerking nemend dat partijen geruime tijd gehuwd zijn geweest, geen aanleiding om van de vrouw te verlangen dat zij inteert op haar vermogen om in haar levensonderhoud te voorzien.
Draagkracht van de man
5.29
Het hof zal, net als bij de kinderbijdrage, uitgaan van een NBI van € 5.664,- per maand op basis van het gemiddelde aan privé uitgaven over de jaren 2019, 2020 en 2021. Het hof zal geen rekening houden met uitgaven voor pensioenopbouw, nu is gebleken dat partijen hun onderneming als pensioen zagen en nooit apart pensioen hebben opgebouwd.
5.3
Conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie zal het hof, nu de ingangsdatum van de partnerbijdrage na 1 januari 2023 ligt, niet rekenen met de werkelijke woonlast van de man maar met het woonbudget van 30% van het netto inkomen van de man en met een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, waarin de ziektekosten zijn verdisconteerd.
5.31
Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen volgt dat de man in periode 1 een draagkracht heeft van € 406,- per maand, na aftrek van zijn aandeel in de kosten van de kinderen (€ 1.268,- geïndexeerd naar 2023). Uit de draagkrachtberekeningen volgt dat de draagkracht van de man in periode 2 eveneens € 406,- per maand bedraagt, na aftrek van zijn aandeel in de kosten van de kinderen (€ 1.268,-). Het hof gaat uit van een aftrekbaarheid van 36,93%. Dit betekent dat het gebruteerde bedrag aan partnerbijdrage € 644,- per maand bedraagt (€ 406,- / 63,07 x 100). Doordat de draagkracht van de man de beperkende factor is voor de partnerbijdrage zal het hof de door de man te betalen (bruto) partnerbijdrage vaststellen op € 644,- per maand met ingang van 2 februari 2023.
Limitering / nihilstelling / afbouwregeling partnerbijdrage
5.32
De man heeft voorts verzocht een datum te bepalen waarop de partnerbijdrage (al dan niet aan de hand van een afbouwregeling) op nihil kan worden gesteld. De vrouw heeft hier gemotiveerd verweer tegen gevoerd. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn bijna 25 jaar getrouwd geweest. Deze huwelijksduur geeft aanleiding het verzoek tot limitering of afbouw van de onderhoudsverplichting af te wijzen, zoals door de man is verzocht. Daar komt bij dat de vrouw met ingang van 1 januari 2025 een verdiencapaciteit wordt toegedicht. Het hof is daarom van oordeel dat geen aanleiding bestaat tot limitering, nihilstelling of verdere afbouw van de partnerbijdrage. Het hof zal dit verzoek van de man afwijzen.
Terugbetaling
5.33
De man heeft ten slotte verzocht te bepalen dat de vrouw de teveel ontvangen kinder- en partnerbijdragen dient terug te betalen. De vrouw heeft hier gemotiveerd verweer tegen gevoerd en aangegeven dat de kinder- en partnerbijdragen die zij heeft ontvangen, volledig zijn gebruikt om in het levensonderhoud te voorzien. Nu het hof de door de man te betalen kinder- en partnerbijdrage lager vaststelt dan de rechtbank en de man tot op heden de door de rechtbank opgelegde kinder- en partnerbijdrage heeft voldaan, leidt dit in beginsel tot een terugbetalingsverplichting van de vrouw. De man heeft belang bij terugbetaling. Daartegenover staat dat de vrouw op dit moment geen inkomen heeft.
Daar komt bij dat de door de man tot op heden betaalde partnerbijdrage de bruto aanvullende behoefte van de vrouw op dit moment niet overstijgt, zodat aannemelijk is dat de vrouw de partnerbijdragen zal hebben aangewend voor haar levensonderhoud en (dus) zal hebben verbruikt. Het verschil tussen de door het hof becijferde behoefte van de kinderen en de door de man tot op heden betaalde kinderbijdragen is gering waardoor ook voor de kinderbijdrage geldt dat aannemelijk is dat dit is aangewend om in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voorzien. Niet is gebleken dat de vrouw over dusdanig vermogen beschikt dat van haar mag worden verlangd dat zij dat vermogen gebruikt om de door de man te veel betaalde kinder- en partnerbijdragen terug te betalen. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de teveel ontvangen kinder- en partnerbijdragen aan de man terugbetaalt. Het hof zal dit verzoek van de man afwijzen.
Aanhechten berekeningen
5.34
Het hof heeft draagkrachtberekeningen gemaakt. Exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht.
5.35
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 23 december 2021 op € 602,- (zegge: ZESHONDERDTWEE euro) per kind per maand;
bepaalt de door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 2 februari 2023 op € 644,- (zegge: ZESHONDERDVIERENVEERTIG euro) per maand;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. R.M. Troost en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 15 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.