ECLI:NL:GHAMS:2023:2165

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
23-003414-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling van ongewenst vreemdeling met ISD-maatregel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1981 en thans gedetineerd, was eerder op 9 december 2021 veroordeeld voor het verblijven in Nederland als vreemdeling terwijl er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot een andere beslissing kwam. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er sprake zou zijn van schending van artikel 5 van het EVRM. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de politie bevoegd was om om inzage van het identiteitsbewijs van de verdachte te vragen, gezien de omstandigheden van de zaak. Het hof oordeelde dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kon worden, en dat de verdachte op 30 november 2021 in Amsterdam verbleef, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat er een inreisverbod tegen hem was. Het hof achtte het onwenselijk om de verdachte een straf of maatregel op te leggen, gezien hij reeds een ISD-maatregel ondergaat. Het hof besloot daarom dat er geen straf of maatregel werd opgelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003414-21
datum uitspraak: 18 september 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 9 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-323195-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1981,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 november 2021 te Amsterdam, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden
- dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard of
- dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat artikel 5, eerste lid 1 onder b, EVRM is geschonden wegens het ontbreken van de verplichting om een door de wet voorgeschreven voorschrift na te leven. Verbalisanten hadden niet het identiteitsbewijs van de verdachte mogen vorderen, nu de identificatieplicht geen absolute plicht is. Er is sprake van willekeur.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat de politie op grond van artikel 8 van de Politiewet 2012 bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
Uit het dossier volgt dat verbalisanten op 30 november 2021 omstreeks 01:00 uur de opdracht kregen om naar de Kerkdijkhof te Amsterdam te gaan, omdat daar een man luid schreeuwend over straat zou lopen en tegen auto’s en prullenbakken aan het slaan zou zijn. Ter plaatse zagen verbalisanten een man met een blikje bier over straat heen en weer zwalken. Op het moment dat de man de politieauto zag, begon hij luidruchtig te schreeuwen. Toen verbalisanten de verdachte aanspraken, zagen ze dat de verdachte bloeddoorlopen ogen had en merkten ze op dat zijn adem rook naar alcohol. Daarop vorderden verbalisanten een identiteitsbewijs van de verdachte.
Onder deze omstandigheden waren de verbalisanten bevoegd tot de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs van de verdachte redelijkerwijs ter uitvoering van de politietaak als omschreven in artikel 8 van de Politiewet 2012. Van willekeurig overheidsoptreden blijkt in de omstandigheden van dit geval niet

Bewijsoverweging

De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, zo begrijpt het hof, de verdachte op de tenlastegelegde datum geen werkelijke, actuele en voldoende bedreiging vormde die een fundamenteel belang van de samenleving aantastte. De verdachte was immers nog nooit onherroepelijk veroordeeld voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het hof overweegt als volgt.
Bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 197 Sr dient de rechter te onderzoeken of het inreisverbod in strijd is met rechtsreeks werkende bepalingen van het Unierecht, en, indien ter zake verweer is gevoerd, van dat onderzoek in zijn uitspraak te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen.
Wanneer de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het inreisverbod heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken het volgende. Is het inreisverbod door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand gelaten, dan staat dit in beginsel eraan in de weg dat de strafrechter het verweer dat het inreisverbod in strijd is met het Unierecht zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken, zoals wanneer de strafrechter vaststelt dat de oplegging van het inreisverbod evident in strijd is rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht.
De verdediging gaat ervan uit dat de rechter is gehouden om te onderzoeken of de verdachte
ten tijde van het tenlastegelegdenog altijd een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde, voordat tot een bewezenverklaring van een op artikel 197 Sr toegesneden tenlastelegging kan worden gekomen. Deze verplichting volgt echter niet uit het bepaalde in de Terugkeerrichtlijn, noch uit enige andere bepaling van Europees of nationaal recht in het geval van een onderdaan van een derde land. Dit volgt ook niet uit het door de raadsman aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Weliswaar ging het in die zaak om een derdelander, maar deze had – zo nam de Hoge Raad tot uitgangspunt – een aan zijn familieband met zijn echtgenote ontleend verblijfsrecht in een andere EU-lidstaat.
Uit het dossier blijkt dat tegen de verdachte op 19 februari 2014 met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 een inreisverbod voor de duur van tien jaar is uitgevaardigd. De verdachte was op de hoogte van de inhoud van deze beschikking, zo blijkt uit zijn verklaring afgelegd ter terechtzitting bij de politierechter op 9 december 2021 en het door de verdachte ingestelde beroep tegen het uitgevaardigde inreisverbod. Dit beroep is door de bestuursrechter op 5 juni 2014 ongegrond verklaard. Desondanks verbleef de verdachte op 30 november 2021 in Amsterdam. Het hof ziet geen omstandigheden op grond waarvan hij van oordeel is dat de oplegging van het inreisverbod evident in strijd is met het Unierecht. Dit is door de verdediging ook niet betoogd. Voorts blijkt uit het bovenstaande dat het hof niet behoeft te toetsen of de verdachte ook op het moment van de tenlastegelegde datum nog altijd een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast vormde. De verdachte heeft immers alleen de Somalische identiteit en is geen EU-burger.
Het hof acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 november 2021 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Geen straf of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte geen staf of maatregel zal worden opgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte is op 14 april 2023 door de rechtbank Amsterdam onherroepelijk veroordeeld tot de ISD-maatregel, welke de verdachte op dit moment ondergaat. Het hof acht het onwenselijk om de verdachte na afronding van deze maatregel nogmaals te confronteren met een strafrechtelijke (vrijheidsbenemende) sanctie. Gelet daarop acht het hof het raadzaam te bepalen dat in verband met de omstandigheden die zich na het onderhavige strafbare feit hebben voorgedaan geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. A.W.T. Klappe en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van mr. R.M. ter Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 september 2023.