ECLI:NL:GHAMS:2023:2181

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
200.319.664/01 en 200.319.664/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling, kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling, kinderalimentatie en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 20 september 2022 aangevochten, waarin de echtscheiding was uitgesproken en de alimentatieverplichtingen waren vastgesteld. De man verzocht om een wijziging van de zorgregeling naar een week-op-week-af regeling en om de kinderalimentatie te verlagen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking verdedigd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.

Het hof heeft vastgesteld dat de man geen bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij parttime moet werken, en heeft de huidige zorgregeling gehandhaafd. De man is verplicht om € 369,- per maand te betalen als kinderalimentatie, en de partneralimentatie is vastgesteld op € 1.535,- per maand. Het hof heeft de verzoeken van de man tot limitering van de partneralimentatie en tot wijziging van de kinderalimentatie afgewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vrouw heeft recht op de alimentatie tot de wettelijke termijn van 15 september 2026, wanneer hun kind 12 jaar oud is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.319.664/01 en 200.319.664/02
zaaknummer rechtbank: C/15/321655 / FA RK 21-5194
beschikking van de meervoudige kamer van 22 augustus 2023 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
verzoeker in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.C.M. Maat-Oldenhof te 's-Heer Arendskerke,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verweerster in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.H. Vinke te Hoofddorp.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 20 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 5 december 2022 in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikking van 20 september 2022 (zaaknummer 200.319.664/01, verder te noemen: de hoofdzaak).
De man heeft daarnaast verzocht de werking van die beschikking te schorsen en voorlopige maatregelen te treffen (zaaknummer 200.319.664/02, verder te noemen: het incident).
2.2
De vrouw heeft op 13 januari 2023 een verweerschrift in de hoofdzaak ingediend. Zij heeft op 19 januari 2023 een verweerschrift in het incident ingediend.
2.3
Bij het hof zijn in beide zaken de volgende stukken ingekomen:
- een ongedateerd bericht van de zijde van de vrouw met bijlagen, op 16 februari 2023;
- een bericht van de zijde van de man van 8 maart 2022 (het hof leest: 2023) met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak en in het incident heeft op 20 maart 2023 gelijktijdig plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de heer P. Cuypers, tolk in de Engelse taal.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2019 te [gemeente] . Bij de bestreden beschikking is - onder meer - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 7 februari 2023 ontbonden door inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse en de Keniaanse nationaliteit.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind 1] , geboren [in] 2014 te [plaats B] , Kenia.
3.3
Uit het proces-verbaal van een zitting van 28 september 2021 van de rechtbank blijkt dat partijen in het kader van de behandeling van een voorlopige-voorzieningenprocedure de volgende voorlopige regeling zijn overeengekomen:
“(…)
Partijen zullen zo spoedig mogelijk overgaan tot ‘birdnesting’. Het tijdstip is afhankelijk van het moment waarop de man een appartement of andere woning zal hebben kunnen huren, waar degene die niet in de echtelijke woning is met [kind 1] , kan verblijven.
De birdnesting vindt plaats op basis van het principe ‘week op/week af’, waarbij de maandag als wisseldag geldt. Een van de ouders brengt [kind 1] die maandag nog naar school, de andere ouder haalt [kind 1] die maandag van school op. [kind 1] blijft continu in de echtelijke woning.
De man draagt zo spoedig mogelijk zorg voor het onder 1. bedoelde appartement, maar daarbij wordt een maximale huur van € 1.200 in acht genomen.
Met ingang van het moment waarop de birdnesting ingaat, voldoet de man maandelijks aan de vrouw een kinderbijdrage ten behoeve van [kind 1] van € 350 per maand.
De man draagt de kosten van de echtelijke woning (eigenaarslasten en gebruikerslasten) en de kosten van de te huren woning (huur en gebruikerslasten).
(…)”

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (verder te noemen: de zorgregeling) als volgt zal zijn:
[kind 1] verblijft bij de man:
- van woensdag uit school tot en met vrijdag alsmede om het weekend tot maandagochtend naar school, tenzij de man langer dan alleen de maandag en dinsdag naar het buitenland moet voor zijn werk, dan verblijft [kind 1] om de week bij de man met als wisseldag de maandag;
- de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte te verdelen,
één en ander met inachtneming van hetgeen in die beschikking onder 2.6.3. is overwogen;
Verder is bepaald dat de man € 446,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] (verder ook te noemen: kinderalimentatie), met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Tot slot is bepaald dat de man € 1.535,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud (verder ook te noemen: partneralimentatie), met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beslissing is, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De hoofdzaak
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de zorgregeling vast te stellen conform het voorstel van de man onder punt 7 en 8 van het beroepschrift;
- te bepalen dat de man een deel van de kinderalimentatie, € 100,- (het hof leest: per maand), spaart op een spaarrekening die ten behoeve van en op naam van [kind 1] zal worden geopend, dan wel de kinderalimentatie te verminderen langs de lijn van de door de man becijferde bijdragen, althans een door het hof juist geachte kinderalimentatie vast te stellen;
- de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil bepalen, dan wel op € 324,- (het hof leest: per maand), dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist acht, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, en de termijn gedurende welke de partneralimentatie dient te worden betaald te maximeren tot twee jaren, althans een zodanige duur te bepalen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het incident
4.4
De man verzoekt:
- primair: de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen;
- subsidiair: aan de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking de voorwaarde te verbinden dat de vrouw voor de door de man betaalde bedragen gelijktijdig steeds zekerheid verstrekt;
- meer subsidiair: bij wijze van voorlopige maatregel de betalingsverplichting van de man aan de vrouw, voortvloeiend uit de bestreden beschikking, op te schorten tot het moment dat hierover bij in kracht van gewijsde gegane beslissing zal zijn beslist, dan wel de door de man te betalen bijdrage voor die periode op nihil te stellen;
- meest subsidiair: bij wijze van voorlopige maatregel de vrouw te verplichten bij te dragen in de woonlasten die de man ten behoeve van beide partijen voldoet, zoals verwoord onder punt 16 van het verzoekschrift tot schorsing en tot het treffen van voorlopige maatregelen.
4.5
De vrouw verzoekt de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In de hoofdzaak
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om te oordelen over de verzoeken met betrekking tot de zorgregeling en de kinder- en partneralimentatie. Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Nederlandse recht wordt toegepast, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.2
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
Zorgregeling
5.3
De man verzoekt een zorgregeling vast te stellen conform zijn voorstel onder punt 7 en 8 van het beroepschrift. Hij voert aan dat partijen weliswaar ter zitting in eerste aanleg overeenstemming over de zorgregeling hebben bereikt, maar dat deze regeling in de praktijk behoorlijke beperkingen kent. Partijen wonen nog altijd in hetzelfde huis, maar op enig moment zal de vrouw eigen woonruimte betrekken en dan zal [kind 1] volgens de huidige regeling meerdere keren per week tussen partijen heen en weer moeten reizen. De man acht dit niet in het belang van [kind 1] . De man geeft de voorkeur aan een zorgregeling waarbij partijen om de beurt een week voor [kind 1] zorgen (een week op week af regeling). Dit brengt de nodige rust voor [kind 1] en stelt partijen beter in staat om werk en zorg te combineren. Bovendien kan de man dan zijn zoon uit een andere relatie, [kind 2] , bezoeken.
5.4
De vrouw voert hiertegen verweer. Volgens haar is bij de vaststelling van de huidige zorgregeling met het werk van beide partijen rekening gehouden. De vrouw is niet in staat om gedurende een hele week voor [kind 1] te zorgen, omdat een werkgever niet toestaat dat om de week werkzaamheden worden verricht. Alleen als de man langer dan alleen op maandag en dinsdag in het buitenland is voor zijn werk, zal de vrouw voor [kind 1] zorgen, waarbij zij zal zijn aangewezen op ondersteuning van vrienden dan wel de naschoolse opvang. [kind 1] vindt een week op week af regeling niet prettig, omdat hij dan één van zijn ouders te lang moet missen. [kind 2] verblijft inmiddels met zijn moeder in [plaats] , Verenigde Staten. Zij is daar in het huwelijk getreden met een nieuwe partner. De man bezoekt zijn zoon [kind 2] niet of nauwelijks. Als de man [kind 2] zou bezoeken, zou hij dit in een vakantie doen. Daaraan staat de huidige zorgregeling met [kind 1] niet in de weg.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De ouders hebben in de procedure in eerste aanleg overeenstemming bereikt over de zorgregeling. De rechtbank heeft deze regeling in de bestreden beschikking vastgelegd. In deze zorgregeling is voorzien in de situatie dat de man voor zijn werk in het buitenland verblijft door te bepalen dat een week op week af regeling geldt als hij langer dan alleen de maandag en dinsdag naar het buitenland moet voor zijn werk. Vaststelling van de door de man verzochte week op week af regeling is om de door hem genoemde reden dat partijen bij een dergelijke regeling beter in staat zijn om werk en zorg te combineren daarom niet noodzakelijk. Daarbij komt dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij vanwege haar werk niet in staat is om een hele week achtereen voor [kind 1] te zorgen. Dat de door de man verzochte zorgregeling hem in staat stelt om [kind 2] te bezoeken is evenmin voldoende om tot toewijzing van zijn verzoek te komen, omdat hij niet heeft weersproken dat [kind 2] inmiddels in de Verenigde Staten verblijft en hij hem tijdens vakanties kan bezoeken. Tot slot overweegt het hof dat beide partijen op dit moment nog samen in de echtelijke woning wonen en daar samen voor [kind 1] zorgen, terwijl gesteld noch gebleken is dat in deze situatie binnen afzienbare tijd verandering zal komen. Het hof zal niet vooruitlopen op een toekomstige situatie waarin ieder van de ouders over eigen woonruimte beschikt, zonder dat duidelijk is wanneer die situatie ingaat en welke omstandigheden zich dan zullen voordoen. Gelet op het voorgaande zal het hof de huidige (reguliere) zorgregeling handhaven en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Kinder- en partneralimentatie
Kinderalimentatie
5.6
De man verzoekt primair te bepalen dat hij een deel van de kinderalimentatie, € 100,- per maand, spaart op een spaarrekening die ten behoeve van en op naam van [kind 1] zal worden geopend. Hij stemt in met (naar het hof begrijpt) de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie, indien aan dit verzoek wordt tegemoetgekomen. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
Het hof zal de man in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren, omdat dit niet op de wet is gebaseerd. Het hier toepasselijke artikel 1:406 BW biedt daarvoor geen grondslag.
5.7
Subsidiair verzoekt de man de kinderalimentatie te verminderen langs de lijn van de door hem becijferde bijdragen, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen kinderalimentatie te bepalen. Volgens de man blijkt uit de door hem overgelegde alimentatieberekeningen dat de kinderalimentatie op een lager bedrag moet worden vastgesteld (tussen € 151,- per maand en € 302,- per maand).
5.8
Het subsidiaire verzoek van de man strekkende tot vermindering van de kinderalimentatie is gebaseerd op een aantal grieven die hij in het kader van zijn verzoek tot vermindering van de partneralimentatie heeft aangevoerd. Gelet op de wettelijke voorrangsregeling zal het hof hetgeen over de inkomensgegevens van partijen is aangevoerd eerst bespreken bij de beoordeling van de kinderalimentatie.
Ingangsdatum
5.9
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de kinderalimentatie, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is niet in geschil zodat het hof deze datum (7 februari 2023) als uitgangspunt neemt.
Behoefte
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [kind 1] € 700,- per maand bedraagt.
draagkracht
5.11
Het hof zal de draagkracht van beide ouders berekenen teneinde ieders aandeel in de kosten van [kind 1] te kunnen vaststellen. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Met ingang van 1 januari 2023 wordt de draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule 70 % x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,-)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten. Voorts wordt rekening gehouden met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten en wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
5.12
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.13
Partijen verschillen van mening over de vraag welk inkomen van de man meegenomen moet worden bij de berekening van zijn draagkracht.
De man voert aan dat hij 63 jaar is en tot een afronding van zijn werkzame leven wenst te komen. Tussen partijen heeft altijd vastgestaan dat hij minder zou gaan werken, ook om de vrouw de mogelijkheid te bieden een basis voor haar carrière te leggen. De man heeft altijd veel gewerkt en gereisd. In de corona-periode is het reizen min of meer tot stilstand gekomen. De man ervaart een behoorlijke belemmering om die werkzaamheden weer op te pakken. De man is, onder gelijk gebleven arbeidscondities, naar [X] overgegaan. Hij is met zijn werkgever in gesprek om te komen tot een constructie waarbij hij minder uren gaat werken, maar aan zijn pensioenopbouw niet wordt getornd. De man zal dan gedurende 32 uur per week zijn werk flexibel kunnen inrichten en de zorg voor [kind 1] dragen. Gelet op het voorgaande verzoekt de man rekening te houden met 80% van zijn huidige inkomen.
De vrouw betwist dat partijen hebben afgesproken dat de man minder zou gaan werken. De man is gezond en in staat om tenminste tot aan de pensioengerechtigde leeftijd (67 jaar) fulltime te blijven werken. De vrouw verzoekt het hof daarom bij het bepalen van de draagkracht van de man uit te gaan van zijn fulltime salaris.
Het hof overweegt als volgt. De man stelt dat partijen hebben afgesproken dat hij minder zou gaan werken. De vrouw heeft deze stelling betwist. Gelet op de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om deze stelling nader te onderbouwen, mede in het licht van zijn onderhoudsplicht jegens [kind 1] en jegens de vrouw. Hij heeft dit nagelaten, zodat aan deze stelling voorbij wordt gegaan. De man heeft verder nagelaten de rechtbank te voorzien van stukken waaruit de gestelde noodzaak voor het parttime werken kan worden afgeleid. De enkele stelling van de man dat hij een behoorlijke belemmering ervaart om weer te gaan reizen voor zijn werk, is in ieder geval niet voldoende. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat de man bij een fulltime dienstverband niet in staat is zijn aandeel in de zorg voor [kind 1] te dragen. Het hof houdt het er daarom voor dat van een noodzaak om minder te gaan werken geen sprake is en dat dit een vrije keuze van de man betreft, waarmee gezien de onderhoudsplichten van de man het hof geen rekening zal houden. Het hof zal uitgaan van de volgende in de salarisspecificatie van [X] van februari 2023 vermelde inkomensgegevens:
- het salaris van € 7.704,- bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag van 8%;
- de pensioencompensatie van € 121,- per maand;
- de extra maandtoeslag (maandelijks) van € 693,- per maand;
- de BRP pensioencompensatie van € 574,- per maand;
- de ingehouden eigen bijdrage DC van € 282,- per maand.
Daarnaast houdt het hof rekening met de heffingskorting waarvoor de man in aanmerking komt (arbeidskorting).
Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 5.582,- per maand, zodat de draagkracht van de man ten behoeve van kinderalimentatie € 1.912,- per maand bedraagt.
5.14
De man heeft over de draagkracht van de vrouw in het kader van de partneralimentatie het standpunt ingenomen dat aan haar zijde op termijn moet worden uitgegaan van een hogere verdiencapaciteit dan het salaris dat zij nu verdient. Voor zover de man heeft bedoeld deze grief ook voor de beoordeling van de draagkracht van de vrouw ten behoeve van kinderalimentatie aan te voeren, geldt het volgende. Onder verwijzing naar de hierna nog volgende overweging onder 5.26 gaat het hof aan deze grief voorbij en zal het, net als de rechtbank, bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw uitgaan van haar daadwerkelijke inkomen. Rekening houdend met het kindgebonden budget en heffingskortingen heeft de vrouw een NBI van € 1.768,- per maand en bedraagt haar draagkracht € 268,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.15
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 2.180,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [kind 1] van € 700,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [kind 1] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 1.912 : 2.180 x 700 = € 614,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 268 : 2.180 x 700 = € 86,- per maand.
Zorgkorting
5.16
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu de beschikking zal worden bekrachtigd voor zover het de zorgregeling betreft en tussen partijen niet in geschil is het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat bij die omvang van zorg een percentage van 35% in aanmerking moet worden genomen, zal het hof ook daarvan zal uitgaan.
Omdat de behoefte € 700,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 245,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan het kind bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
Conclusie
5.17
Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 7 februari 2023 vaststellen op € 369,- per maand (€ 614,- minus € 245,-).
5.18
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en de verdeling van de kosten van [kind 1] . Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
Partneralimentatie
5.19
De man verzoekt de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil te bepalen, dan wel op € 324,- per maand, dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist acht, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, en de termijn gedurende welke de alimentatie dient te worden betaald te maximeren tot twee jaren, althans een zodanige duur te bepalen als het hof juist acht.
ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Deze ingangsdatum is niet in geschil, zodat het hof hiervan zal uitgaan. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op 7 februari 2023.
behoefte vrouw
5.21
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, nadat dit is verminderd met de kosten van de kinderen. Zij zijn het erover eens dat het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen € 5.234,- per maand bedraagt, dat dit bedrag moet worden verminderd met de kosten van [kind 1] van € 700,- per maand, en dat daarmee wordt uitgekomen op een bedrag van € 4.534,- netto per maand.
5.22
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de door hem betaalde kinderalimentatie ten behoeve van [kind 2] van € 350,- per maand ten onrechte niet op het NBGI in mindering heeft gebracht. Ter zitting in hoger beroep heeft hij gesteld dat hij sinds de geboorte van [kind 2] in financiële zin voor hem zorgt en dat hij tijdens het huwelijk gemiddeld € 409,- per maand aan kosten ten behoeve van [kind 2] heeft gemaakt.
De vrouw betwist dit, omdat stukken hiervan ontbreken.
Nu de man, tegenover de betwisting door de vrouw, niet nader heeft onderbouwd dat hij ten tijde van het huwelijk van partijen een kinderalimentatie of andersoortige bijdragen ten behoeve van [kind 2] heeft voldaan, ziet het hof geen aanleiding om de door de man gestelde kosten van [kind 2] op het NBGI in mindering te brengen. Gelet op het voorgaande bepaalt het hof de huwelijksgerelateerde behoefte, net als de rechtbank, op 60% van € 4.534,- per maand, dus € 2.720,- netto per maand.
behoeftigheid vrouw
5.23
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.24
Volgens de man is in de bestreden beschikking het NBI van de vrouw terecht op € 1.768,- per maand berekend op basis van de inkomsten die zij via Randstad verkrijgt uit werkzaamheden voor [Y] . Hij voert aan dat de vrouw inmiddels 36 uur per week werkt en dat van haar gevergd kan worden dat zij een inkomen verdient dat in verhouding staat tot haar opleidingsniveau. De vrouw heeft aan de Universiteit van [plaats B] , Kenia, een diploma behaald, dat in Nederland wordt erkend als een hbo-diploma op het gebied van international business management en marketing. Van de vrouw mag verwacht worden dat zij een baan op een dergelijk niveau zoekt en aanvaardt. De man meent dat de vrouw een dergelijke functie binnen zes maanden verworven kan hebben. De voertaal op de werkvloer is veelal Engels, welke taal zij vloeiend beheerst, en de vrouw spreekt inmiddels ook redelijk Nederlands. De man kan bijspringen in de zorg voor [kind 1] , mocht het werk van de vrouw dat nodig maken. De man verzoekt na ommekomst van een periode van zes maanden rekening te houden met een door de vrouw redelijkerwijs te verwerven inkomen van € 3.000,- bruto per maand (€ 38.880,- per jaar, inclusief 8% vakantiegeld). Het NBI van de vrouw overstijgt dan haar behoefte, zodat geen aanvullende behoefte resteert.
5.25
De vrouw betwist dat zij inmiddels redelijk Nederlands spreekt. Zij begint in januari 2023 met het volgen van Nederlandse les gedurende twee dagen per week om haar spreek- en schrijfvaardigheid in de Nederlandse taal te verbeteren. De vorige werkgever van de vrouw heeft haar arbeidscontract niet verlengd, omdat zij de Nederlandse taal slecht beheerst. De vrouw is niet in staat om na ommekomst van een termijn van een half jaar een inkomen van € 38.880,- bruto op jaarbasis te verdienen.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen, die elkaar in december 2011 in Kenia hebben ontmoet, in juni 2016 samen met [kind 1] naar Nederland zijn verhuisd. Pas vanaf begin 2018 heeft de vrouw aan het arbeidsproces deelgenomen door enkele dagen per week te gaan werken. De man heeft niet weersproken dat haar vorige werkgever, [werkgever] , de arbeidsovereenkomst met de vrouw niet heeft voortgezet vanwege een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Gelet op haar pas sinds 2018 in Nederland beperkt opgedane werkervaring en de taalachterstand van de vrouw, is naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet te verwachten dat de vrouw binnen afzienbare tijd in staat is meer inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte. Het hof zal de vrouw daarom geen hogere verdiencapaciteit toekennen dan het salaris dat zij nu verdient. Nu de vrouw op haar beurt niet heeft weersproken dat de door haar overgelegde salarisspecificatie van de weken 1 tot en met 4 van 2023 niet representatief is omdat zij in die periode tijdelijk minder heeft gewerkt in verband met de zorg voor de man, zal het hof, net als de rechtbank, uitgaan van een salaris van € 386,- bruto per week, te vermeerderen met vakantietoeslag van 8%, zoals vermeld in de loonspecificaties van Randstad Uitzendbureau van week 29 en 30 van 2022. Hierbij wordt rekening gehouden met de ingehouden premie aanvullende verzekering Ziektewet van € 5,- per week en de ingehouden premie wga van € 4,- per week. Het NBI van de vrouw bedraagt op basis van dit salaris € 1.768,- per maand. Gelet op het voorgaande bepaalt het hof de aanvullende behoefte van de vrouw, net als de rechtbank, op € 953,- netto per maand (€ 2.720,- minus € 1.768,-), gebruteerd € 1.667,- per maand. Bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw is haar aandeel in de kosten van [kind 1] van € 86,- per maand in aanmerking genomen, op welk bedrag het door haar ontvangen bedrag aan kindgebonden budget van € 458,- per maand in mindering is gebracht.
Draagkracht man
5.27
Zoals hiervoor onder 5.13 is overwogen, gaat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uit van een NBI van € 5.582,- per maand.
Daarnaast houdt het hof rekening met:
- de arbeidskorting;
- de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60;
- de door de man te betalen kinderalimentatie van € 369,- per maand en de zorgkosten van € 245,- per maand.
5.28
Nu de ingangsdatum van de partneralimentatie na 1 januari 2023 ligt, zijn daarop de nieuwe aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van toepassing, waarbij als uitgangspunt niet wordt gerekend met de werkelijke woonlast van de man, maar met een woonbudget van 30% van zijn NBI. Volgens de vrouw is er mogelijk een tekort aan draagkracht om in haar behoefte te voorzien en zijn de woonlasten van de man duurzaam aanmerkelijk lager dan 30% van zijn NBI, zodat aan zijn zijde een lager bedrag aan woonlasten in aanmerking moet worden genomen, te weten € 1.200,- per maand.
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een fictieve woonlast van 30% van het NBI. De hypothecaire last, vermeerderd met de kosten voor gas, water en licht, overstijgt het door de vrouw genoemde bedrag.
Het hof overweegt dat geen sprake is van een tekort aan draagkracht om in de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te voorzien. Verder is niet gebleken dat de werkelijke woonlast van de man duurzaam aanmerkelijk lager is dan het woonbudget (€ 1.675,- per maand).
5.29
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de door hem gestelde betaling van kinderalimentatie en bijkomende kosten ten behoeve van [kind 2] .
De man stelt dat hij aan de moeder van [kind 2] , [Z] , een maandelijkse bijdrage, evenals het schoolgeld, de medische kosten en andere bijzondere kosten ten behoeve van [kind 2] voldoet. [kind 2] is recent met zijn moeder naar de VS verhuisd. De kosten van levensonderhoud zijn in de VS hoger dan in Kenia, zodat de man naar verwachting vaker zal moeten bijspringen en opnieuw afspraken met de moeder van [kind 2] zal moeten maken. De man heeft aanvankelijk kosten ten behoeve van [kind 2] opgevoerd van € 350,- per maand, maar ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat rekening moet worden gehouden met kosten van € 409,- per maand.
De vrouw is van mening dat geen rekening moet worden gehouden met de gestelde kinderalimentatie en kosten ten behoeve van [kind 2] . Zij voert aan dat niet is gebleken dat sprake is van een betalingsverplichting. De moeder van [kind 2] is in het huwelijk getreden. Haar partner is verplicht om bij te dragen in de kosten van [kind 2] . Daarbij komt dat de man niet heeft aangetoond dat hij de gestelde € 350,- per maand daadwerkelijk aan de moeder van [kind 2] voldoet. Bovendien zijn maandelijkse betalingen niet noodzakelijk, omdat de man beschikt over een bankrekening in Kenia met een saldo van € 50.000,-, waarmee in de kosten van [kind 2] kan worden voorzien.
Het hof overweegt als volgt. Het had op de weg van de man gelegen om een geboorteakte van [kind 2] in het geding te brengen of andere stukken waaruit blijkt dat hij de vader van [kind 2] is. Nu de man dit heeft nagelaten, kan niet worden vastgesteld dat de man in een familierechtelijke betrekking tot [kind 2] staat en dat hij, naar het recht dat daarop van toepassing is, een onderhoudsverplichting ten opzichte van [kind 2] heeft. Daarbij komt dat de man niet heeft onderbouwd wat de behoefte van [kind 2] is en welk deel van de kosten van [kind 2] voor zijn rekening komt. De man heeft een overzicht met onderliggende bankafschriften overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat hij in de periode van 22 december 2021 tot en met 28 februari 2023 bedragen heeft overgemaakt aan [Z] , maar hieruit blijkt niet dat hij bedragen voldoet ter hoogte van het door hem gestelde (gemiddelde) bedrag. Gelet op het voorgaande zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met enige bijdrage of betaling ten behoeve van [kind 2] .
5.3
Op grond van het voorgaande stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een partneralimentatie met ingang van 7 februari 2023 vast op € 1.625,- per maand.
Jusvergelijking
5.31
Om te voorkomen dat de vrouw bij toekenning van een partneralimentatie meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zal het hof een zogenaamde jusvergelijking maken. Daarbij wordt aan haar zijde rekening gehouden met:
- het hiervoor vermelde salaris van € 386,- bruto per week, te vermeerderen met vakantietoeslag van 8%. Hierbij wordt rekening gehouden met de ingehouden premie aanvullende verzekering Ziektewet van € 5,- per week en de ingehouden premie wga van € 4,- per week, in welk verband het hof verwijst naar het hiervoor onder 5.25 overwogene;
- de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting;
- de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.
5.32
Partijen verschillen van mening over de in aanmerking te nemen woonlast van de vrouw.
De man stelt dat partijen gezamenlijk in de woning van de man verblijven en dat hij van de vrouw heeft vernomen dat zij, ondanks inspanningen van haar zijde, geen enkel concreet uitzicht op eigen woonruimte heeft. Daarom zullen partijen, zolang het gaat, beiden in de woning van de man verblijven. De vrouw voldoet geen woonlasten en evenmin woongerelateerde lasten, zoals verzekeringen, energielasten en (gemeentelijke) belastingen.
De vrouw stelt dat zij staat ingeschreven als woningzoekende. De wachttijd voor een sociale huurwoning is volgens de vrouw meer dan tien jaar. Het is duidelijk dat de vrouw gedurende die periode geen gebruik kan blijven maken van de echtelijke woning. De woning behoort aan de man in eigendom toe en de vrouw zal op termijn de woning dienen te verlaten. De vrouw is aangewezen op een woning in de vrije sector, zodat volgens haar rekening moet worden gehouden met een woonlast van € 1.200,- tot € 1.500,- per maand.
Het hof overweegt dat tussen partijen vaststaat dat het de bedoeling is dat de vrouw andere woonruimte zal betrekken. Het inkomen van de vrouw zal daarbij van belang zijn. De vrouw heeft de man een woonkostenvergoeding aangeboden. In het licht van het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het woonbudget van 30% van het NBI.
5.33
Uit de jusvergelijking blijkt dat de vrouw bij de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 1.535,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te verlagen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie zal bekrachtigen.
5.34
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de aanvullende behoefte van de vrouw, de draagkracht van partijen en de jusvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
Limitering
5.35
De man verzoekt de vast te stellen partneralimentatie te beperken tot de duur van twee jaar, althans een zodanige duur te bepalen als het hof juist acht.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man in dit verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat hij dit verzoek voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan.
Naar het oordeel van het hof kan de man in dit verzoek worden ontvangen. Voor zover dit al moet worden gezien als een eigen verzoek van de man, en niet als onderdeel van zijn verweer tegen het verzoek om partneralimentatie van de vrouw, geldt dat het in artikel 362 Rv neergelegde verbod op het doen van een zelfstandig verzoek in hoger beroep slechts van toepassing is indien de desbetreffende partij in eerste aanleg geen eigen verzoeken heeft gedaan. De man heeft in eerste aanleg evenwel bij zijn verweerschrift zelfstandige verzoeken gedaan. Zijn verzoek komt dus neer op een verandering of vermeerdering van zijn verzoek in eerste aanleg, waartoe hij op grond van artikel 362 Rv in verbinding met artikel 283 Rv bevoegd is.
5.36
De man voert aan dat, indien partijen geen (nog minderjarige) kinderen hadden gehad, de alimentatieverplichting ongeveer twee jaar zou hebben geduurd. Daarbij komt dat partijen al enkele weken na het aangaan van hun huwelijk hebben vastgesteld dat zij zouden gaan scheiden, maar dat zij het huwelijk hebben laten voortduren om de vrouw in staat te stellen (mede) de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen en daarmee volwaardige toegang tot de arbeidsmarkt in de EU mogelijk te maken. De vrouw heeft inmiddels de Nederlandse nationaliteit verkregen. Zij is, ondanks dat partijen samen een kind hebben gekregen, in een betere positie op de arbeidsmarkt geraakt door het huwelijk en het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. In die zin hoeft de vrouw niet gecompenseerd te worden voor beperkingen ten gevolge van de tijdens het huwelijk gemaakte keuzes. De man is bovendien bereid de vrouw waar nodig te ondersteunen in de zorg voor [kind 1] .
5.37
De vrouw vindt dat de partneralimentatie niet dient te worden beperkt in de tijd, in die zin dat de alimentatieverplichting eerder ophoudt te bestaan dan de uit de wet voortvloeiende datum, 15 september 2026. De man is volgens de vrouw alimentatieplichtig tot deze datum, waarop [kind 1] twaalf jaar zal worden. Tot dat moment dient ervan te worden uitgegaan dat [kind 1] niet of weinig zelfstandig is en daardoor extra hulp, steun en aandacht van zijn ouders nodig heeft. Voor de vrouw betekent dit dat zij niet fulltime werkzaam kan zijn, wat een negatieve invloed heeft op de hoogte van haar inkomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van de vrouw, nu zij nog de zorg heeft over [kind 1] , niet kan worden verlangd dat zij binnen afzienbare tijd meer gaat werken. De vrouw betwist het door de man gestelde met betrekking tot het laten voortduren van het huwelijk.
5.38
Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 1:156 lid 3 BW kan de rechter de partneralimentatie toekennen onder de vaststelling van een kortere termijn dan de termijn die uit de wet voortvloeit. Volgens vaste jurisprudentie gelden voor een dergelijke limitering van de alimentatieduur hoge eisen aan de motivering van de rechter en dus ook aan de stelplicht van de alimentatieplichtige. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden die de man heeft aangevoerd een limitering van de duur van de alimentatieverplichting niet rechtvaardigen en overweegt daartoe als volgt. De duur van het huwelijk en de gestelde reden voor het laten voortduren van het huwelijk, wat daarvan ook zij, acht het hof niet voldoende voor toekenning van de door de man verzochte limitering. Uitgangspunt van artikel 1:157 lid 4 BW is immers dat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud niet eerder eindigt dan op het tijdstip waarop de uit het huwelijk van de echtgenoten geboren kinderen de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat gedurende deze periode de alimentatiegerechtigde kan werken aan herstel van inkomensverlies en het (volledig) voorzien in haar eigen levensonderhoud. [kind 1] zal [in] 2026 de twaalfjarige leeftijd hebben bereikt. Gelet op de beperkte werkervaring van de vrouw, de taalachterstand en de omstandigheid dat zij voorlopig - net als de man - nog een aanzienlijk deel van de zorg draagt voor [kind 1] , die nog jong is (8 jaar), kan van de vrouw redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij al over twee jaar volledig in haar eigen behoefte zal kunnen voorzien. Dat wordt niet anders doordat de vrouw inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft. Gelet op het voorgaande, zal het verzoek van de man tot limitering van de duur van de alimentatieverplichting tot twee jaar worden afgewezen en ook voor een minder verstrekkende limitering van de alimentatie heeft de man, gelet op het bovenstaande, onvoldoende aangevoerd.
Terugbetaling
5.39
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Voor zover de vrouw meer kinderalimentatie heeft ontvangen dat haar op grond van deze beschikking toekomt, zal het hof, gelet op het consumptieve karakter ervan alsmede de geringe draagkracht van de vrouw, bepalen dat zij het eventueel teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie de behoefte van [kind 1] niet overstijgt.
In het incident
5.4
Omdat bij deze beschikking een einduitspraak in de hoofdzaak wordt gegeven, is het belang van de man bij een beslissing op het schorsingsverzoek en het verzoek tot het treffen van voorlopige maatregelen komen te vervallen. Deze verzoeken zullen worden afgewezen.
5.41
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In de hoofdzaak:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 7 februari 2023 op € 369,- (driehonderd negenenzestig euro) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
In het incident:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 22 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.