ECLI:NL:GHAMS:2023:2195

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
200.322.816/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling gewone verblijfplaats minderjarige en dwangsom bij afgifte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verblijfplaats van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, woont in Turkije, terwijl de vader, verweerder, in Nederland verblijft. De ouders zijn in 2014 getrouwd en hebben samen een kind, [minderjarige], geboren in 2017. Na de echtscheiding in mei 2023 heeft de vader het eenhoofdig gezag over [minderjarige] verkregen. De moeder heeft in februari 2023 hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam, waarin onder andere de afgifte van [minderjarige] aan de vader werd bevolen op straffe van een dwangsom. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de ingangsdatum van de dwangsom betreft, maar heeft de overige onderdelen van de beschikking bekrachtigd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500,- per dag, met een maximum van € 50.000,-. Het hof heeft bepaald dat de ingangsdatum van de dwangsom veertien dagen na betekening van de beschikking is. De moeder heeft het verzoek tot afgifte van [minderjarige] niet uitgevoerd, wat heeft geleid tot deze juridische procedure. De zaak is complex door de internationale aspecten en de betrokkenheid van de Raad voor de Kinderbescherming.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.322.816/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/712791 / FA RK 22-357 (COH/TM) 23 maart 2022
C/13/712791 / FA RK 22-357 (COH/LN) 17 november 2022
Beschikking van de meervoudige kamer van 29 augustus 2023 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] , Turkije,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Çiçek te 's-Gravenhage,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.A. van der Stroom-Willemsen te Rotterdam.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 23 maart 2022 en 17 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikkingen).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 13 februari 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen.
2.2
De vader heeft op 7 april 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken binnengekomen:
- een bericht van de moeder van 13 april 2023, met het verzoek aan het hof om haar via beeldbellen tijdens de zitting te horen omdat zij in Turkije verblijft;
- een bericht van de moeder van 10 mei 2023, inhoudende het procesdossier in eerste aanleg;
- een bericht van de vader van 16 juni 2023, met als bijlagen producties 1 tot en met 5;
- een bericht van de moeder van 17 juli 2023, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 20 oktober 2022.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de moeder;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw N. Jansen.
Het verzoek van de moeder van 13 april 2023 met betrekking tot beeldbellen is toegewezen. De moeder heeft daarom via een videoverbinding aan de mondelinge behandeling deelgenomen.
De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de vader aangegeven dat haar pleitnotitie en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 20 oktober 2022 niet bij de stukken in het dossier zitten. De advocaat van de moeder heeft aangegeven dat zij, met toestemming van het hof, deze stukken na de mondelinge behandeling zal indienen.
2.5
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met zaaknummer 200.323.163/01, waarbij door de moeder verzoeken zijn gedaan omtrent het gezag over [minderjarige] en zijn hoofdverblijfplaats, de zorg-/omgangsregeling, kinder- en partneralimentatie en de wijze van verdeling van de huwelijkse gemeenschap van partijen. In deze zaak is een aparte beschikking per datum heden gewezen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) zijn [in] 2014 met elkaar getrouwd in [plaats C] , Turkije. De ouders zijn direct na het huwelijk samen in Nederland gaan wonen. Het huwelijk is op 15 mei 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 17 november 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Turkse nationaliteit.
3.2
Uit het huwelijk van de ouders is geboren:
- [minderjarige] , [in] 2017 te [plaats B] .
Voor de bestreden beschikking oefenden de ouders gezamenlijk het gezag uit.
[minderjarige] heeft vanaf zijn geboorte tot augustus 2021 in [plaats B] gewoond. [minderjarige] heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
3.3
[minderjarige] verblijft sinds de zomer van 2021 met de moeder in Turkije en hij gaat naar een openbare school in [plaats A] .

4.De procedures tussen partijen

4.1
Op 30 augustus 2021 heeft de vader in Nederland een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Bij verzoekschrift van 28 december 2021 heeft hij zijn verzoeken aangevuld c.q. gewijzigd. De vader heeft daarbij (voor zover hier van belang) primair verzocht het gezamenlijk gezag van de ouders te beëindigen en de vader met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] te belasten, subsidiair de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen en een zorg-/omgangsregeling vast te stellen.
Bij beschikking van 17 november 2022 (C/13/706653 / FA RK 21-5443 en C/13/718072 / FA RK 22-3238) heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, het gezamenlijk gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd en de vader belast met het eenhoofdig gezag, een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] bepaald en voor recht verklaard dat op grond van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen niets te verdelen en/of verrekenen valt.
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.323.163/01.
4.2
Op 1 september 2021 heeft de vader bij de Centrale Autoriteit van Nederland een verzoek tot afgifte van [minderjarige] aanhangig gemaakt omdat volgens hem sprake is van internationale kinderontvoering. Dit heeft er in geresulteerd dat in Turkije nu een zaak betreffende de teruggeleiding va [minderjarige] aanhangig is.
4.3
De moeder heeft op 4 september 2021 een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen in Turkije aanhangig gemaakt.
4.4
In september 2021 heeft de Turkse rechter op verzoek van de moeder aan de vader een straat- en contactverbod jegens de moeder opgelegd. Het contactverbod is in november 2021 opgeheven en het straatverbod in het voorjaar van 2022.
4.5
Op 15 oktober 2021 heeft de vader een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank. De moeder heeft in deze procedure geen verweer gevoerd. Bij beschikking van 11 november 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank [minderjarige] aan de vader toevertrouwd.
4.6
Bij tussenbeschikking van 17 december 2021 heeft de rechtbank te Bodrum de moeder alleen met het gezag over [minderjarige] belast en een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] bepaald, inhoudende dat zij op de eerste en derde zaterdag, zondag en woensdag van de maand tussen 10:00 uur en 17:00 uur contact met elkaar hebben. Het verzoek van de moeder om een uitreisverbod voor [minderjarige] op te leggen is afgewezen.
4.7
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek tot het opleggen van een uitreisverbod voor [minderjarige] . Het beroep van de moeder is gegrond verklaard en op 27 januari 2022 is door de daartoe aangestelde Turkse autoriteiten voor [minderjarige] een uitreisverbod opgelegd.
4.8
Bij beschikking van 11 januari 2022 heeft de rechtbank te Bodrum het verzoek van de vader om de in 4.6 genoemde beschikking van 17 december 2021 te vernietigen voor zover daarbij aan de moeder het eenhoofdige gezag over [minderjarige] is toegekend, afgewezen omdat dit een tijdelijk toegestane beslissing is in afwachting van de uitkomst in de procedure betreffende de teruggeleiding en deze voorziening in het belang van het kind wordt geacht.
4.9
Op 14 januari 2022 heeft de vader op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij de rechtbank Amsterdam onderhavig verzoek ingediend tot onder meer afgifte van [minderjarige] aan de vader op straffe van een dwangsom en tot afgifte van zijn paspoort.
4.1
Op dit moment zijn er tussen partijen twee procedures in Turkije aanhangig: de teruggeleidingsprocedure en de echtscheidingsprocedure.
Bij vonnis van de rechtbank te Bodrum van 28 maart 2022 is de teruggeleiding van [minderjarige] naar Nederland gelast. De moeder is vervolgens tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen. Bij arrest van het gerechtshof in Izmir van 13 juli 2022 is voornoemde beslissing vernietigd en is het dossier terug verwezen naar de rechtbank te Bodrum voor nader onderzoek. Volgens het gerechtshof verblijft [minderjarige] in strijd met het gezagsrecht van de vader en daarmee ongeoorloofd in Turkije, maar is door de rechtbank te Bodrum onvoldoende onderzoek gedaan naar de (weigerings)gronden die de moeder heeft aangevoerd. De procedure loopt nu weer bij de rechtbank te Bodrum, en is aangehouden tot oktober 2023 in afwachting van een sociale rapportage.
De Turkse echtscheidingsprocedure is aangehouden tot 23 oktober 2023 met het verzoek binnen twee maanden de beschikking van dit hof en de scheidingsbeslissing met akte non appel en registratie d.d. 15 mei 2023 uit Nederland (vertaald/apostille) over te leggen.

5.De omvang van het hoger beroep

5.1
Bij de bestreden (tussen)beschikking van 23 maart 2022 heeft de rechtbank de verzoeken van de vader tot afgifte van [minderjarige] op straffe van een dwangsom, afgifte van het paspoort van [minderjarige] aan de vader en het verzoek om vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een ID-kaart en een noodpaspoort en/of laissez passer voor [minderjarige] , aangehouden in afwachting van de uitkomst van de teruggeleidingsprocedure in Turkije. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat deze verzoeken in ieder geval op zitting behandeld zullen worden gelijktijdig met het verzoek tot echtscheiding van de vader en bijbehorende nevenvoorzieningen, bij de rechtbank geregistreerd onder zaak- en rekestnummer C/13/706653 / FA RK 21-5443 en C/13/718072 / FA RK 22-3238.
Bij de bestreden beschikking van 17 november 2022, die gelijktijdig door de rechtbank is behandeld met de echtscheidingsprocedure, is de moeder veroordeeld tot afgifte van [minderjarige] aan de vader op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag voor iedere dag dat de moeder in gebreke is [minderjarige] aan de vader af te geven, met een maximum van € 50.000,-.
Met betrekking tot de verzoeken van de vader tot het aanvragen van een (nood)paspoort en/of laissez passer overweegt de rechtbank dat nu de vader alleen het gezag heeft verkregen in de echtscheidingsprocedure hij geen belang meer heeft bij deze verzoeken. Verder heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige] , in afwijking van artikel 28 lid 3 Paspoortwet, niet bij de aanvraag en/of afgifte van het (nood)paspoort en/of laisser passer aanwezig hoeft te zijn.
5.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, de verzoeken van de vader in eerste aanleg (alsnog) af te wijzen, dan wel een beschikking af te geven die het hof juist acht.
5.3
De vader verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

6.De motivering van de beslissing

Aanhouden zaak
6.1
Op dinsdag 27 juni 2023 heeft de advocaat van de moeder het hof bericht dat de voor de moeder gereserveerde tolk in de Turkse taal heeft afgezegd. De moeder heeft daarom tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep primair verzocht de zaak aan te houden. De advocaat van de moeder heeft aangegeven de Turkse taal machtig te zijn en indien nodig voor de moeder te kunnen vertalen. Het hof heeft, na een korte schorsing van de mondelinge behandeling, besloten de zaak niet aan te houden en de advocaat van de moeder te laten vertalen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.2
Alvorens in te gaan op de inhoudelijke beoordeling van de zaak ligt allereerst ter beoordeling voor of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen. De moeder voert in haar eerste grief aan dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard omdat volgens de rechtbank de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ook na augustus 2021 in Nederland is. De vader betwist deze stelling van de moeder.
Het hof oordeelt als volgt. Het inleidende verzoek van de vader heeft betrekking op de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt dus binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis), zoals omschreven in artikel 1 lid 1, aanhef en onder b. Brussel II-bis. Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht (in eerste aanleg) aanhangig wordt gemaakt. Eventuele wijzigingen in de gewone verblijfplaats na het peilmoment hebben geen invloed op de (on)bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg of in hoger beroep (het beginsel van perpetuatio fori).
6.3
In het onderhavige geval is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1, aanhef en onder a Brussel II-bis, de zaak op 14 januari 2022 aanhangig gemaakt door de vader toen hij zijn inleidende verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Beslissend voor de vraag of de Nederlandse rechter ter zake van dat verzoek bevoegd is, is het antwoord op de vraag waar [minderjarige] op 14 januari 2022 zijn gewone verblijfplaats had.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. HvJ EG 2 april 2009, zaak C‑523/07, ECLI:EU:C:2009:225) dient het begrip “gewone verblijfplaats” aldus te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn of haar belangen te vestigen met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen namelijk een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen.
6.4
Wat betreft de feitelijke omstandigheden op 14 januari 2022 overweegt het hof als volgt. De moeder is na haar huwelijk met de vader in december 2014 in Nederland bij de vader komen wonen. [minderjarige] is vervolgens [in] 2017 in [plaats B] geboren en hij heeft daar tot de zomer van 2021 met zijn ouders gewoond. [minderjarige] ging in [plaats B] naar de crèche. De ouders hebben tot 17 november 2022 gezamenlijk het gezag uitgeoefend. De vader heeft in Nederland zijn economische en sociale centrum, zo heeft hij thans ruim 20 jaar een bedrijf in Nederland. Ook van de moeder lag de kern van haar dagelijks leven van december 2014 tot de zomer van 2021 in Nederland. Zowel [minderjarige] als de vader hebben de Nederlandse nationaliteit. [minderjarige] sprak toen hij in Nederland woonde zowel Turks als Nederlands thuis. Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] speelt bij de beoordeling van de gewone verblijfplaats ook een rol in hoeverre de ouders in de zomer van 2021 de intentie hadden om het permanente centrum van [minderjarige] in Turkije te vestigen met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. Gesteld noch gebleken is dat de ouders concrete maatregelen had getroffen of een concreet plan hadden gemaakt om [minderjarige] naar Turkije te laten verhuizen. De vader betwist gemotiveerd dat de ouders de afspraak hebben gemaakt dat [minderjarige] na de zomer van 2021 in Turkije zou blijven. [minderjarige] is zonder afscheid van zijn sociale omgeving, waaronder de school, in Turkije gebleven. Dat ouders samen bij een school in [plaats A] informatie hebben ingewonnen is onvoldoende om ervan uit te gaan dat [minderjarige] vanaf de zomervakantie 2021 zijn gewone verblijfplaats in Turkije zou hebben. De vader heeft nadat hij vernam dat de moeder niet met [minderjarige] wilde terugkeren naar Nederland direct juridische maatregelen genomen door een bodemprocedure te starten, zijnde de echtscheiding en nevenverzoeken met betrekking tot de zorg- en opvoeding van [minderjarige] in Nederland. Ook is hij een teruggeleidingsprocedure in Turkije gestart. Het hof in Turkije heeft in de teruggeleidingsprocedure al wel geoordeeld dat sprake is van een ongeoorloofde achterhouding van [minderjarige] door zijn moeder. De zaak is echter terugverwezen naar de rechtbank voor nader onderzoek naar de exceptiegronden en nog niet afgerond.
Op grond van artikel 10 Brussel II bis blijft bevoegd het gerecht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor het ongeoorloofd niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, in dit geval Nederland. Van de in artikel 10 Brussel II bis genoemde gevallen waarbij het kind in een andere lidstaat zijn gewone verblijfplaats verkrijgt, is in onderhavig geval geen sprake.
Op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat op 14 januari 2022 de Nederlandse rechter nog steeds bevoegd is.
De verdere standpunten van partijen
6.5
De moeder stelt dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld tot afgifte van [minderjarige] aan de vader op straffe van een dwangsom. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de nog niet afgeronde teruggeleidingsprocedure in Turkije niet aan toewijzing van voormeld verzoek van de vader in de weg staat. De rechtbank heeft niet het belang van [minderjarige] maar het handelen van de moeder voorop gesteld. Verder is de opgelegde dwangsom aanzienlijk hoog en dient geen enkel doel. De moeder heeft geen inkomen en is amper in staat in haar eigen kosten te voorzien. Bovendien is in Turkije een uitreisverbod voor [minderjarige] opgelegd. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [minderjarige] bij de aanvraag en afgifte van een paspoort/noodpaspoort, of laissez passer, niet aanwezig hoeft te zijn, aldus de moeder.
6.6
De vader betoogt dat hij nog altijd belang heeft bij afgifte van [minderjarige] op straffe van een dwangsom. De moeder handelt namelijk in strijd met de bestreden beschikking omdat zij [minderjarige] sindsdien niet aan de vader heeft afgegeven. Het feit dat de moeder verweer voert omtrent de hoogte van de dwangsommen toont al aan dat zij niet van plan is de bestreden beschikking na te komen en [minderjarige] aan de vader af te geven. Dat zij onvoldoende financiële middelen heeft om de dwangsommen te kunnen betalen, wordt door haar niet onderbouwd en de vader betwist dit. Verder is het Nederlandse paspoort van [minderjarige] verlopen. [minderjarige] verblijft nog steeds ongeoorloofd, in strijd met het gezagsrecht van de vader, in Turkije en kan om die reden niet aanwezig zijn bij de aanvraag en afgifte van een nieuw paspoort en/of ander reisdocument. De vader heeft nog geen paspoort voor [minderjarige] aangevraagd omdat dit geen zin heeft vanwege het uitreisverbod voor [minderjarige] . In juli 2023 zal hij [minderjarige] weer in Turkije opzoeken en dan een paspoort voor [minderjarige] proberen aan te vragen, aldus de vader.
De verdere beoordeling
6.7
Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek tot afgifte van [minderjarige] , op straffe van een dwangsom, als volgt. In de echtscheidingsprocedure (zaaknummer 200.323.163) is bij beschikking van heden (voor zover hier van belang) de beschikking van de rechtbank van 17 november 2022 door het hof bekrachtigd voor zover daarin het gezamenlijk gezag van de ouders is beëindigd en de vader met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] is belast. Dit betekent dat de vader de verblijfplaats van [minderjarige] bepaalt. Het hof oordeelt dan ook dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat vanwege het eenhoofdig gezag van de vader het verzoek van de vader tot afgifte van [minderjarige] , op straffe van een dwangsom, voor toewijzing gereed ligt. De moeder houdt op dit moment [minderjarige] , in strijd met het gezagsrecht van de vader, in Turkije en zij dient hem aan de vader af te geven. Het hof gaat niet mee met de stelling van de moeder dat de nog niet afgeronde Turkse teruggeleidingsprocedure aan toewijzing van het verzoek van de vader in de weg staat. De teruggeleidingsprocedure is namelijk een spoedprocedure bedoeld om een ordemaatregel te treffen. Dit houdt dan ook in dat het feit dat er nog niet onherroepelijk is beslist in de Turkse teruggeleidingsprocedure, dit een beslissing in de echtscheidingsprocedure (een bodemprocedure) niet in de weg staat en de rechter vervolgens gevolgen, zoals afgifte van een kind op straffe van een dwangsom, hieraan kan verbinden. Het hof zal de bestreden beschikking daarom op basis van het voorgaande in zoverre bekrachtigen.
6.8
Ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde dwangsom oordeelt het hof als volgt. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals door de vader gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat de moeder niet uit zichzelf [minderjarige] zal afgeven, heeft de rechtbank terecht het verzoek van de vader tot vaststelling van een dwangsom toegewezen. Het hof acht de door de rechtbank opgelegde dwangsom van € 2.500,- per dag dat de moeder in gebreke is [minderjarige] aan de vader af te geven, met een maximum van € 50.000,-, passend en zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. Het hof ziet wel aanleiding de ingangsdatum van de dwangsom te wijzigen. Het is van belang dat de ouders de tijd krijgen om de terugkeer van [minderjarige] naar Nederland te organiseren. Zo kunnen zij bijvoorbeeld in samenwerking met de Centrale Autoriteit van Nederland en de raad een zogenaamde softlanding voor [minderjarige] organiseren, zodat [minderjarige] begeleid kan worden in zijn terugkeer. Ook kunnen de ouders op die manier aan [minderjarige] de ruimte en tijd geven om afscheid te nemen van zijn school en (sociale) omgeving in Turkije. Het hof vernietigt daarom de bestreden beschikking voor wat betreft de ingangsdatum van de dwangsom en bepaalt dat deze ingangsdatum veertien dagen na betekening van deze beschikking is.
6.9
Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek omtrent het paspoort van [minderjarige] als volgt.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [minderjarige] een Nederlands paspoort en een Turkse ID-kaart heeft. Zijn Nederlandse paspoort is echter verlopen. Nu de vader het eenhoofdig gezag over [minderjarige] heeft, is geen toestemming van de moeder nodig voor de aanvraag van een paspoort voor [minderjarige] . De rechtbank heeft dan ook terecht dit verzoek van de vader afgewezen en het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Verder is onder 6.7 de toewijzing van het verzoek tot afgifte van [minderjarige] aan de vader bekrachtigd. [minderjarige] verblijft thans in Turkije en zonder een geldig paspoort kan hij niet naar Nederland overgebracht worden. Hij kan daarom niet aanwezig zijn bij de aanvraag en afgifte van zijn paspoort, indien dit in Turkije niet kan worden geregeld. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [minderjarige] , in afwijking van artikel 28 lid 3 van de Paspoortwet, niet bij de aanvraag en/of afgifte van zijn paspoort/noodpaspoort of laisser passer aanwezig hoeft te zijn. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
6.1
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 17 november 2022, voor zover daarin:
- de moeder is veroordeeld tot afgifte van [minderjarige] aan de vader, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag voor iedere dag dat de moeder in gebreke is [minderjarige] aan de vader af te geven, met een maximum van € 50.000,-;
- het verzoek van de vader is afgewezen om vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een paspoort/noodpaspoort en/of laissez passer voor [minderjarige] ;
- is bepaald dat [minderjarige] bij de aanvraag en afgifte van een paspoort/noodpaspoort of laisser passer niet aanwezig hoeft te zijn;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin de ingangsdatum van de dwangsom is bepaald, en in zoverre opnieuw rechtdoende;
bepaalt dat de ingangsdatum van de dwangsom veertien dagen na betekening van deze beschikking is;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.M. Troost, G.W. Brands-Bottema en J. A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. F. de Jongh als griffier en is op 29 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.