In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die betrokken was bij drugshandel. De verdachte, geboren in 1997, had eerder een veroordeling gekregen voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank Rotterdam had op 1 april 2021 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 16.450,00 en de verdachte verplicht tot betaling van € 15.627,00 aan de Staat. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting op 12 oktober 2023 heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw op € 16.450,00 schatte. De verdediging voerde aan dat de verdachte slechts een loopjongen was en dat zijn werkelijke verdiensten veel lager waren, geschat op maximaal € 2.100,00. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de verkoop van cocaïne en heroïne, waarbij het hof aannam dat de verdachte vier dagen per week drugs verkocht gedurende een periode van 41 weken.
Het hof heeft vastgesteld dat de netto winst per dienst € 199,00 bedroeg en dat de verdachte een percentage van 20% van deze winst ontving. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 6.560,00. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd ter ontneming van dit bedrag, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd.