In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had eerder een bedrag van € 16.450,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld en de verdachte verplicht tot betaling van € 15.627,00 aan de Staat. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 12 oktober 2023 heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 16.450,00 schatte. De verdediging heeft betwist dat de verdachte enig voordeel heeft genoten en heeft verzocht om afwijzing van de ontnemingsvordering. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 juli 2015 tot en met 25 mei 2016 betrokken was bij de verkoop van harddrugs en heeft de netto winst per dienst berekend. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte niet de volledige netto winst ontving, maar een percentage daarvan, en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 6.580,00.
Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd ter ontneming van dit bedrag. Tevens is overwogen dat de redelijke termijn in de behandeling van de zaak is overschreden, maar dat dit niet leidt tot een vermindering van de betalingsverplichting. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.