ECLI:NL:GHAMS:2023:2811

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
23-003378-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verkeersdelict met dodelijk slachtoffer en zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was betrokken bij een verkeersongeval op 27 januari 2016 te Rijsenhout, waarbij één inzittende, [slachtoffer 2], om het leven kwam en een andere inzittende, [slachtoffer 1], zwaar lichamelijk letsel opliep. De verdachte, bestuurder van een Toyota Aygo, reed met hoge snelheid achterop een vrachtwagen terwijl hij onder invloed was van alcohol en THC. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de eerdere sepotbeslissing niet van toepassing was op de huidige vervolging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994, met name artikel 6 en artikel 8, en heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, een taakstraf van 240 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 2 jaar. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij de vordering van [benadeelde 1] is afgewezen en de vordering van [benadeelde 2] tot € 97,20 is toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003378-19
datum uitspraak: 12 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 29 augustus 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-174557-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank komt over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Het hof verenigt zich wel met (grote) delen van het vonnis en zal deze overnemen in het arrest.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging voor zover de verdachte wordt vervolgd ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) met zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] als gevolg. In dat verband heeft zij – kort gezegd – naar voren gebracht dat de tenlastelegging onder 1 twee verschillende feiten in de zin van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bevat, nu daarin twee verschillende slachtoffers worden genoemd. Het sepot van de zaak tegen de verdachte (waarvan hij op de hoogte was) wordt voor wat betreft de overtreding van artikel 6 WVW 1994 met als slachtoffer [slachtoffer 1] , niet geraakt door het bevel tot vervolging dat het hof heeft gegeven in de procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) die is gestart door de moeder van het andere slachtoffer, [slachtoffer 2] . Door de verdachte desondanks te vervolgen voor dit feit, heeft het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel geschonden.
De raadsvrouw heeft (eveneens) betoogd dat het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof overweegt het volgende.
In de inleidende dagvaarding is onder 1 aan de verdachte tenlastegelegd – kort gezegd – dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 WVW 1994 ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] is overleden en [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het hof stelt vast dat de vervolging van de verdachte ter zake van dit feitencomplex aanvankelijk was geseponeerd en dat de verdachte (in ieder geval) van dit sepot kennis heeft genomen via zijn raadsvrouw, die een afschrift heeft ontvangen van de kennisgeving die (op 5 januari 2018) aan de nabestaanden en het slachtoffer is verzonden. [benadeelde 1] (de moeder van [slachtoffer 2] ) heeft tegen deze sepotbeslissing op 5 april 2018 schriftelijk beklag gedaan als bedoeld in artikel 12 Sv. Dit heeft geleid tot een beslissing van het hof van 21 december 2018, inhoudende dat de officier van justitie wordt bevolen om de verdachte te vervolgen ter zake van ‘het feit waarop het beklag betrekking heeft’. Nu de overtreding van artikel 6 WVW 1994 die aan de verdachte is tenlastegelegd en waarbij twee slachtoffers zijn gevallen, een zich op een zelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex betreft en de verweten handelingen eveneens exact dezelfde zijn, terwijl de strafbaarstelling daarvan hetzelfde rechtsbelang beoogt te beschermen, is het hof van oordeel dat het bevel tot vervolging zag op het gehele feitencomplex en dus ook op overtreding van artikel 6 WVW 1994 met zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] tot gevolg. Bij de verdachte kan, gelet op de beslissing in de artikel 12 Sv-procedure, niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben bestaan dat hij in zoverre niet zou worden vervolgd. Het sepot en de kennisgevingen daarvan dateren immers van voor de bedoelde procedure en de daaruit voortvloeiende beslissing.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 27 januari 2016 te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (te weten een personenauto, merk Toyota, type Aygo), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A4, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, op de weg te rijden op (een) zodanige wijze dat hij, verdachte, niet in staat was om zijn motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, immers is verdachte, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste, tweede en/of derde en/of vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994,
- met (onverminderd) hoge snelheid gebotst of aangereden tegen een voor hem rijdende bedrijfsauto (te weten een trekker met oplegger),
waardoor [slachtoffer 2] werd gedood en/of [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel, te weten een open buik en/of (een) huidverwonding(en), of zodanig letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
2.hij op of omstreeks 27 januari 2016 te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto (merk Toyota, type Aygo), dit motorrijtuig heeft bestuurd terwijl hij verkeerde,
- onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 0,85 milligram, in elk geval hoger dan 0,2 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn, en/of
- onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabinoïden (THC), waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen,
dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en sedert de datum waarop aan hem/haar voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden,
en/of
hij op of omstreeks 27 januari 2016 te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer als bestuurder van een voertuig (te weten een personenauto, merk Toyota, type Aygo), daarmee rijdende op de weg, te weten de Rijksweg A4, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste, tweede en/of vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994,
- zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, waardoor hij met (onverminderd) hoge snelheid is gebotst of aangereden tegen een voor hem rijdende bedrijfsauto (te weten een trekker met oplegger), door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Bewijsoverweging [1]
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 en onder 2 (onderdeel 2) tenlastegelegde. Daartoe heeft zij in het algemeen aangevoerd dat op basis van het proces-verbaal met technisch onderzoek ‘niet kan worden gereconstrueerd wat er is gebeurd, omdat daarin slechts wordt verondersteld, wat vermoedelijk is gebeurd’. Meer in het bijzonder heeft zij aangevoerd dat:
  • niet is uit te sluiten dat de vrachtwagen onverwacht van baan is gewisseld;
  • onduidelijk is op welke rijstrook de botsing heeft plaatsgevonden;
  • onduidelijk is welk rijgedrag de verdachte heeft vertoond;
  • niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de maximaal toegestane snelheid heeft overschreden en dat
  • niet kan worden geconcludeerd dat hij zijn snelheid niet heeft verminderd en niet heeft geprobeerd de vrachtwagen te ontwijken.
Het oordeel van het hof
Inleiding
Op 27 januari 2016 rond 01:00 uur heeft een verkeersongeval plaatsgevonden op de snelweg A4 in de gemeente Haarlemmermeer met betrokkenheid van een personenauto, bestuurd door de verdachte, en een trekker met oplegger (hierna: vrachtwagen), bestuurd door [benadeelde 2] . Daarbij is [slachtoffer 2] , inzittende van de personenauto, komen te overlijden en heeft [slachtoffer 1] , de andere inzittende van de auto, zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Kort gezegd is de auto van de verdachte achterop de vrachtwagen gereden op de rijksweg A4 ongeveer ter hoogte van het begin van de uitrijstrook naar de A5 in de gemeente Haarlemmermeer. De verdachte heeft verklaard dat hij zich van het ongeval en van hetgeen daaraan is vooraf gegaan vrijwel niets kan herinneren. Om tot een bewezenverklaring te komen moet het hof de vraag beantwoorden of de verdachte zich bij het ontstaan van dit verkeersongeval zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld te wijten is dat het ongeval heeft plaatsgevonden.
Juridisch kader
Het hof stelt het volgende voorop. Het juridische begrip ‘schuld’ (in de zin van artikel 6 WVW 1994) houdt in dat minimaal sprake moet zijn van een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid. Bij de beoordeling daarvan moet worden gekeken naar het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Hoewel het gebruik van alcoholhoudende drank voorafgaand aan het besturen van een motorrijtuig op zich doorgaans onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, is dit wel een omstandigheid die kan bijdragen aan dat oordeel.
Nadere vaststelling van feiten
Het ongeval heeft plaatsgevonden rond 01:02 uur op een recht stuk snelweg met vijf rijstroken. Het was op dat moment droog en de weersomstandigheden vormden geen belemmering voor het zicht van de verdachte op de weg. Op de weg brandde de straatverlichting. Het was rustig op de weg, naast de betrokken voertuigen reed er bijna geen verkeer. De vrachtwagen reed met een nagenoeg constante snelheid van 87 km per uur en de lichten aan de achterzijde en zijkanten waren in werking. [benadeelde 2] heeft op 27 januari 2016 verklaard dat hij op rijstrook 4 reed en zich verplaatste naar rijstrook 5. Toen hij deze strook opreed voelde en hoorde hij een harde klap aan de achterzijde van zijn vrachtwagen. [2]
Uit de verkeersongeval analyse en het technisch onderzoek van de politie, alsmede uit de beantwoording van de aanvullende vragen die de raadsvrouw daarover in hoger beroep heeft gesteld is het volgende naar voren gekomen. De handrem van de personenauto stond niet aangetrokken en de gloeidraden van de remlichten van de personenauto vertoonden geen vervorming. Dit laatste vormt een indicatie dat de (voet)rem voor het ongeval niet is gebruikt, omdat gloeidraden vervormen bij warmte en harde schokken. [3] Op het midden van rijstrook 5 heeft de politie een krasspoor aangetroffen. De positie en het verloop van de uitloopsporen (bandensporen) over de vlucht- of pechstrook liggen in lijn met het krasspoor. Het krasspoor was zeer recent ontstaan. [4] Door de politie is bij het onderzoek kennelijk geen ander spoor aangetroffen dat erop kon wijzen dat de botsing ergens anders had plaatsgevonden. Bij het sporenonderzoek zijn voor voornoemde (vermoedelijke) plaats van de botsing, geen remsporen aangetroffen. [5]
Uit de verkeersongevallenanalyse volgt dat de Toyota van de verdachte iets links van het midden tegen de achterkant van de vrachtwagen is aangereden. [6] In hoger beroep heeft [naam 1] , NFI-deskundige verkeersongevallenonderzoek, gerapporteerd dat op grond van de resulterende schade aan de Toyota (van de verdachte) vaststaat dat de naderingssnelheid van de Toyota (veel) hoger lag dan de rijsnelheid van de vrachtwagen. Alleen al op grond van de schade aan de Toyota is uit te gaan van een snelheidsverschil van 40 kilometer per uur tussen de twee betrokken voertuigen. [7] Voorts heeft hij gerapporteerd dat een eventuele rijstrookwisseling direct voorafgaand aan de botsing al afgerond moest zijn, gezien de locatie van de vrachtauto op het moment van de botsing. Uit onderzoek naar rijstrookwisselingen van zware voertuigen blijkt dat die een gemiddelde duur van 15,08 seconden hebben. Een rijstrookwisseling van een dergelijk voertuig kost (bij een hoge ‘
urgence’) minstens 4,6 seconden. Bij een minimale duur van de (eventuele) rijstrookwisseling van 4,6 seconden was de tussenafstand tussen de achterzijde van de vrachtauto en de voorzijde van de personenauto tenminste 51 meter op het moment dat de rijstrookwisseling werd ingezet. [8]
Om 05:05 uur ’s nachts op 27 januari 2016 is bij de verdachte bloed afgenomen. [9] Het alcoholgehalte in dit bloedmonster bedroeg 0,85 milligram alcohol per milliliter bloed (mg/ml). De verdachte was op het moment van het ongeval een beginnend bestuurder als bedoeld in artikel 8, derde lid, WVW 1994, voor wie de wettelijk toegestane hoeveelheid van 0,2 mg/ml geldt. Hij had dus meer dan vier maal de toegestane hoeveelheid alcohol in zijn bloed. Het THC-gehalte in het eerder genoemde afgenomen bloed bedroeg 0,0060 mg/l. Dit is bijna twee maal meer dan de grenswaarde waarboven THC van nadelige invloed wordt geacht. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat door het gebruik van alcoholhoudende drank het reactie- en waarnemingsvermogen afnemen. Een combinatie van stoffen die hersenfuncties dempen, leidt bovendien tot een versterkt dempend effect op de hersenen. Ook is het een feit van algemene bekendheid dat het lichaam alcohol en THC afbreekt en dat de hoeveelheid die van deze stoffen in het bloed kan worden gemeten relatief kort na het gebruik van die stoffen begint af te nemen en steeds meer afneemt naarmate de tijd vordert. De verdachte heeft verklaard dat hij bekend was met de voor hem geldende alcoholnorm en met de invloed van THC op rijgedrag in het algemeen.
Gevolgtrekkingen
Uit voorgaande feiten leidt het hof het volgende af. De vrachtwagen van [benadeelde 2] was ten tijde van het tenlastegelegde goed zichtbaar en reed met constante snelheid van 87 kilometer per uur op een rustige en overzichtelijke snelweg. De verdachte moet de zich vóór hem bevindende vrachtwagen dus ruim voor de aanrijding hebben kunnen (en moeten) waarnemen. De verdachte bevond zich aldus in een situatie waarin van elke autobestuurder zonder meer kan worden gevergd dat hij een aanrijding voorkomt. Dat [benadeelde 2] voorafgaand aan de botsing van rijstrook was gewisseld, maakt dat niet anders, gelet op de minimale duur van een dergelijke manoeuvre en de afstand die daarbij moet hebben bestaan tussen beide voertuigen. Voorts concludeert het hof dat het door de politie aangetroffen krasspoor de plek van de botsing aanduidt. Daarbij heeft het hof gelet op voornoemde vaststellingen van de politie hieromtrent in samenhang met de kennelijk afwezigheid van andere sporen op het wegdek die duiden op een andere locatie van botsing. Daarmee kan worden vastgesteld dat voor de plek van de botsing geen remsporen zijn aangetroffen. Nu ook de gloeidraden van het remlicht niet waren vervormd en de handrem niet stond aangetrokken, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte tot aan het moment van de aanrijding niet heeft geremd. Het vastgestelde snelheidsverschil tussen de Toyota en de vrachtwagen betekent dat de verdachte zijn snelheid voorafgaand aan de botsing ook anderszins niet onder de 127 kilometer per uur heeft gebracht. De plek waar de personenauto tegen de vrachtwagen is aangereden (iets links van het midden van de achterkant) duidt er niet op dat de verdachte heeft geprobeerd de vrachtwagen te ontwijken en sluit in ieder geval uit dat hij dit ook maar enigszins tijdig heeft gedaan. Tot slot verbindt het hof aan bovenstaande feiten de gevolgtrekking dat de verdachte als gevolg van zijn alcohol- en cannabisgebruik eerder op de avond ten tijde van het ongeval onder invloed was van alcohol en THC en dat dit moet hebben afgedaan aan zijn oplettendheid voorafgaand aan het ongeval.
Slotsom
De verdachte heeft in een situatie waarin hij gemakkelijk een aanrijding had kunnen voorkomen, nagelaten te remmen en is met een snelheid van ongeveer 127 kilometer per uur achterop een veel langzamer rijdende, goed zichtbare, vrachtwagen gereden, terwijl hij daarvoor stoffen had ingenomen die zijn alertheid op dat moment verstoorden. Dit maakt dat hij in de gegeven situatie aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld. Het hof acht daarom bewezen dat hij schuld heeft gehad aan het ongeval en de gevolgen ervan in de zin van artikel 6 WVW 1994. Uit voorgaande feiten volgt eveneens dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op de weg is veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW 1994.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 27 januari 2016 te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (te weten een personenauto, merk Toyota, type Aygo), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A4, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend op de weg te rijden op zodanige wijze dat hij, verdachte, niet in staat was om zijn motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, immers is verdachte,
terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994,
- met onverminderd hoge snelheid aangereden tegen een voor hem rijdende bedrijfsauto (te weten een trekker met oplegger),
waardoor [slachtoffer 2] werd gedood en bij [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel is ontstaan.
2.
hij op 27 januari 2016 te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto (merk Toyota, type Aygo), dit motorrijtuig heeft bestuurd terwijl hij verkeerde,
- onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 0,85 milligram, in elk geval hoger dan 0,2 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn, en
- onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabinoïden (THC), waarvan hij wist, dat het gebruik daarvan - in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht,
terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft
plaatsgevonden,
en
hij op 27 januari 2016 te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer als bestuurder van een voertuig (te weten een personenauto, merk Toyota, type Aygo), daarmee rijdende op de weg, te weten de Rijksweg A4,
terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994,
- zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, waardoor hij met onverminderd hoge snelheid is aangereden tegen een voor hem rijdende bedrijfsauto (te weten een trekker met oplegger),
door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

Het hof verwijst naar de bewijsmiddelen, waar in de voetnoten in dit arrest naar wordt verwezen en neemt daarnaast over de bewijsmiddelen zoals vermeld in de aanvulling op het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van:
- het ‘schriftelijk bescheid, inhoudende een e-mailbericht van 25 september 2017 van [naam 2] , Forensisch onderzoeker verkeersongevallen bij het Nederlands Forensisch Instituut, onderwerp: beantwoording consult’ (dossierpagina’s 52-58);
- het ‘proces-verbaal van bevindingen van 8 februari 2016 (pagina 83)’;
Deze bewijsmiddelen worden geschrapt.
Het onderstaande bewijsmiddel voegt het hof toe:
Een proces-verbaal van 11 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door bevoegde opsporingsambtenaren (doorgenummerde pagina’s 88 – 89).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 april 2016 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van
[slachtoffer 1]:
Ik begrijp dat u mij wilt horen over een verkeersongeval waarbij ik betrokken ben geweest. Deze aanrijding vond plaats in de nacht van 26 op 27 januari 2016 omstreeks 01.00 uur. Ik heb door de aanrijding het volgende letsel opgelopen: een klaplong, gescheurde longblaasjes, een breuk in de linkerschouder, bacteriën en vocht in mijn lichaam waar dit niet hoort en gescheurde darmen. Ik moet minimaal nog 1 keer geopereerd worden. De laatste keer in het ziekenhuis kreeg ik een hartstilstand.
Alle gebezigde bewijsmiddelen zijn, ook in onderdelen, telkens slechts gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 (onderdeel 1) en 2 (onderdelen 1 en 2) bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid en derde lid onderdeel b, van deze wet
en
overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
en overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 (0,85 milligram)
en
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
En het onder 1 (onderdeel 2) en 2 (onderdeel 1 en 2) bewezenverklaarde levert ook op:
de eendaadse samenloop van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid en derde lid onderdeel b, van deze wet en
overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
en overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 (0,85 milligram)
en
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen en toepassing van artikel 9a Sr

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het onder 1 en 2 (onderdeel 1) bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Ook heeft de rechtbank de verdachte voor het onder 1 bewezenverklaarde veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren en voor wat betreft het onder feit 2 (onderdeel 2) bewezenverklaarde bepaald dat met toepassing van artikel 9a Sr geen straf of maatregel aan de verdachte wordt opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de tenlastegelegde misdrijven zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Ook is een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaar gevorderd en ter zake van de overtreding (artikel 5 WVW 1994) toepassing van artikel 9a.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is op 27 januari 2016 kort na middernacht als bestuurder in zijn auto gestapt met twee anderen. De verdachte had flink gedronken en geblowd die avond. Mede hierdoor heeft hij onvoldoende opgelet bij het rijden en is hij op de A4 met hoge snelheid tegen een voor hem rijdende vrachtwagen gereden. Als gevolg hiervan is één van de inzittenden ter plaatse om het leven gekomen. Het leed dat door het ongeval is aangericht aan de nabestaanden van dit slachtoffer is onherstelbaar. Uit hetgeen namens de nabestaanden ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep naar voren is gebracht, blijkt hoe groot en pijnlijk het gemis van hun zoon en broer is. Hun leven zal door toedoen van de verdachte nooit meer hetzelfde zijn als voor de noodlottige aanrijding. Een andere inzittende van de auto ( [slachtoffer 1] ) heeft bovendien zeer ernstig letsel aan de botsing overgehouden. Gelet op de aard van dit letsel zal hij hier nog lang pijn en hinder van hebben ondervonden.
Uit het meest recente strafblad van de verdachte blijkt dat in 2015 een strafbeschikking aan hem is opgelegd voor rijden onder invloed van alcohol. Kennelijk heeft deze waarschuwing verdachte er niet van weerhouden om wederom met alcohol op aan het verkeer deel te nemen. Het hof weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Het hof houdt bij de straftoemeting echter ook rekening met het zeer lange tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten, die inmiddels dateren van meer dan 7,5 jaar geleden. Ook weegt het hof mee dat de verdachte zelf letsel (onder meer een hersenkneuzing) heeft opgelopen door de aanrijding, waar hij tot op de dag van vandaag nog last van heeft. Voorts houdt het hof rekening met de (overige) persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Gelet op het voorgaande en op de straffen die rechters doorgaans in soortgelijke gevallen opleggen, acht het hof in beginsel voor de feiten 1 en 2, onderdeel 1 de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden gerechtvaardigd en voor feit 1 daarnaast een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep – tussen de datum van het instellen van het hoger beroep door de verdachte op 11 september 2019 en het wijzen van dit arrest op 12 september 2023 zijn drie jaren verstreken, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van 2 jaren met meer dan een jaar – zal het hof in plaats van voormelde straf voor de feiten 1 en 2, onderdeel 1 een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren opleggen en daarnaast een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts wordt de verdachte voor feit 1 veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren. Het hof acht het tot slot opportuun dat ten aanzien van de onder 2, onderdeel 2, bewezenverklaarde overtreding geen straf of maatregel wordt opgelegd. Dat komt omdat aan die gedraging hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt als aan het onder 1 bewezenverklaarde feit en de ernst van de overtreding van artikel 5 WVW 1994 in dat licht relatief gering is, zodat separate strafoplegging voor dat feit geen toegevoegde waarde heeft.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 914,00 aan gemaakte notariskosten voor het afhandelen van de nalatenschap. De benadeelde partij heeft daarbij verzocht de verdachte te verwijzen in de gemaakte proceskosten, ter hoogte van € 2.615,54, bestaande uit € 1.210,00 aan advocaatkosten voor bijstand in de procedure als bedoeld in artikel 12 Sv en € 1.405,54 aan advocaatkosten voor bijstand in de strafzaak. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Hiervoor heeft het hof vastgesteld dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. De verdachte is daarom tot vergoeding van de daardoor bij haar nabestaanden veroorzaakte schade gehouden, voor zover in het burgerlijk recht in een schadevergoedingsplicht is voorzien. Artikel 51f, tweede lid, Sv biedt in samenhang met artikel 6:108 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij iemands overlijden als gevolg van een strafbaar feit. Artikel 6:108 (oud) BW geeft daarbij een limitatieve en exclusieve opsomming van de schadeposten die in aanmerking komen voor vergoeding aan een nabestaande. Artikel 6:108, eerste lid, (oud) BW, bepaalt dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is, overlijdt, die ander verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Artikel 6:108, tweede lid, (oud) Sv regelt voorts dat de aansprakelijke ook is verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Het hof overweegt dat de door de benadeelde partij gestelde schade niet is aan te merken als gederfd levensonderhoud of kosten van de lijkbezorging en daarom volgens het burgerlijk recht niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij is van belang dat legeskosten en notariskosten die strekken tot afwikkeling van een nalatenschap niet toewijsbaar zijn als kosten van lijkbezorging, omdat zij niet in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene (HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:829, r.o. 4.4). Het hof zal de vordering om die reden afwijzen.
Omdat de verdachte bij die stand van zaken niet kan worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij, kan hij niet worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten. Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen. Ten overvloede merkt het hof daarbij op dat de kosten voor rechtsbijstand die de benadeelde partij heeft gemaakt in de artikel 12 Sv-procedure die aan deze strafzaak is voorafgegaan, geen proceskosten in de zin van artikel 532 (voorheen artikel 592a) Sv betreffen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.953,36. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 97,20. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering bevat de volgende schadeposten:
verlies van arbeidsvermogen, ad € 97,20;
verlofuren, ad € 708,24;
reiskosten, ad € 131,92;
parkeerkosten, ad € 16,00;
immateriële schade, ad € 4.000,00.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks de onder a. genoemde materiële schade heeft geleden. Dit deel van de vordering is door of namens de verdachte niet betwist en toewijzing daarvan komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is de vordering wel betwist en acht het hof deze – in dat licht – onvoldoende onderbouwd om aan te kunnen nemen dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de gestelde schade. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is van belang dat de benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een grondslag voor vergoeding van nadeel dat niet bestaat in vermogensschade zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. De benadeelde partij kan daarom (ook) in zoverre niet in de vordering worden ontvangen.
Slotsom
De verdachte is gehouden tot vergoeding van een bedrag aan € 97,20 aan materiële schade, zodat het hof de vordering tot dat bedrag toewijst. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, legt het hof de schadevergoedingsmaatregel op, op de hierna te noemen wijze. Het hof verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 9a, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 6, 8, 175, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
BESLISSING
Het hof.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 (onderdeel 1) tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 (onderdeel 1) tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderd en twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Bepaalt dat ter zake van het onder 2 (onderdeel 2) bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst af de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] .
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 97,20 (zevenennegentig euro en twintig cent) ter zake van materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 97,20 (zevenennegentig euro en twintig cent) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M.P. Geelhoed, mr. M. Senden en mr. W.S. Ludwig, in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 oktober 2023.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Indien in de voetnoten wordt verwezen naar een proces-verbaal wordt daarmee bedoeld een in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar/opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal.
2.Een proces-verbaal van verhoor getuige van 27 januari 2016 (doorgenummerde pagina 86).
3.Een ‘Proces-verbaal Technisch Onderzoek’ van 27 januari 2016 (doorgenummerde pagina 33) en een ‘Aanvullend Proces-verbaal’ van 11 februari 2021 (losbladig, pagina 6).
4.Een ‘Proces-verbaal VerkeersOngevalsanalyse’ van 21 februari 2016 (doorgenummerde pagina 14) en een ‘Aanvullend Proces-verbaal’ van 11 februari 2021 (losbladig, pagina 5).
5.Een ‘Proces-verbaal VerkeersOngevalsanalyse’ van 21 februari 2016 (doorgenummerde pagina 14) en een ‘Aanvullend Proces-verbaal’ van 11 februari 2021 (losbladig, pagina 6).
6.Een ‘Proces-verbaal VerkeersOngevalsanalyse’ van 21 februari 2016 (doorgenummerde pagina 17)
7.Een geschrift, te weten een rapport van het NFI ‘onderzoek naar aanleiding van een verkeersongeval in Rijksweg A4 op 27 januari 2016’ van 26 juli 2021 (losbladig, pagina 7).
8.Een geschrift, te weten een rapport van het NFI ‘onderzoek naar aanleiding van een verkeersongeval in Rijksweg A4 op 27 januari 2016’ van 26 juli 2021 (losbladig, pagina’s 6, 7 en 10).
9.Een geschrift, te weten een ‘Aanvraag ten behoeve van toxicologisch onderzoek van bloed’ (doorgenummerde pagina 60, betreft 2 pagina’s waarvan de tweede niet is doorgenummerd).