In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X], belanghebbende, tegen de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding die aan belanghebbende is toegekend in verband met navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 tot en met 2015. De ontvanger had eerder aan belanghebbende aanmaningskosten in rekening gebracht, waarop belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De ontvanger heeft het bezwaar gegrond verklaard en de aanmaningskosten op nihil gesteld, maar de ontvanger is van mening dat er geen recht op een hogere proceskostenvergoeding bestaat.
De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de ontvanger in eerste instantie een proceskostenvergoeding van € 65,25 heeft toegekend, maar dat er geen recht op deze vergoeding zou zijn, omdat de ontvanger slechts een vergissing heeft gemaakt in het voordeel van belanghebbende. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van een aan de ontvanger te wijten onrechtmatigheid en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van belanghebbende faalt.
De uitspraak benadrukt het beginsel van behoorlijk bestuur en het verbod op reformatio in peius, wat betekent dat de eerder toegekende proceskostenvergoeding in stand blijft, ondanks dat deze ten onrechte is toegekend. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.