ECLI:NL:GHAMS:2023:853

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
200.297.135/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en indexering na echtscheiding met relevante omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2021 aangevochten, waarin zijn verzoek om de alimentatie aan de vrouw op nihil te stellen, werd afgewezen. De vrouw, die in incidenteel hoger beroep ging, verzocht om de wettelijke indexering van de alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 1993 zijn gehuwd en in 2012 een echtscheidingsconvenant hebben ondertekend, waarin alimentatieafspraken zijn gemaakt. De man heeft aangevoerd dat er sinds de ondertekening van het convenant relevante wijzigingen van omstandigheden zijn opgetreden, zoals zijn inkomen en de kosten van de kinderen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigt. De vrouw heeft haar behoefte aan alimentatie onderbouwd, en het hof heeft de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 januari 2019 vastgesteld op € 1.273,- per maand. De verzoeken van de man tot limitering van de alimentatie en de verzoeken van de vrouw tot indexering zijn afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.297.135/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/686084 / FA RK 20-3940 (JK MW)
beschikking van de meervoudige kamer van 11 april 2023 in de zaak van
[de man ],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 6 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 april 2021.
2.2
De vrouw heeft op 2 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 14 oktober 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 maart 2022 met bijlagen, ingekomen op 4 maart 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 maart 2022 met bijlage, ingekomen op 8 maart 2022.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 14 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd [in] 1993. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind 1] [in] 1997 en [kind 2] [in] 1998 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
Partijen woonden met de kinderen vanaf 2005 in Curaçao. De vrouw heeft zich in de zomer van 2012 weer met de kinderen in Nederland gevestigd en de man is in Curaçao gebleven.
3.3
Partijen hebben op 19 oktober 2012 een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) ondertekend. Daarin zijn zij onder andere overeengekomen dat de man met ingang van 1 september 2012 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betaalt van € 400,- per kind per maand en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.700,- per maand.
3.4
Het huwelijk van partijen is op 8 maart 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 januari 2013 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
In november 2014 is de man naar Nederland gekomen en sindsdien voerde hij weer een huishouding met de vrouw. Eind 2015 hebben partijen hun relatie verbroken.
3.6
Bij beschikking van 15 maart 2017 van de rechtbank Amsterdam is – kort gezegd - de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil gesteld voor de periode van 1 november 2014 tot 1 januari 2017 en op € 496,- per maand bepaald met ingang van 1 januari 2017. De bijdrage voor de kinderen is op nihil gesteld in de periode van 1 november 2014 tot 1 januari 2016 en is gewijzigd per 1 januari 2016.
Bij beschikking van 15 januari 2019 van dit hof zijn, met vernietiging van de beschikking van 15 maart 2017, de verzoeken van de man tot wijziging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw afgewezen, evenals de verzoeken tot wijziging van de bijdrage voor [kind 1] voor zover deze ziet op de periode tot 30 april 2015 en voor [kind 2] voor zover deze ziet op de periode tot 13 november 2016.
3.7
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man om de door hem aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 februari 2016 op nihil te stellen, afgewezen. Hij had voorts verzocht om zijn alimentatieverplichting in duur te beperken indien toch een uitkering tot levensonderhoud werd vastgesteld. Ook dit verzoek is afgewezen.
Daarnaast is afgewezen het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat op haar alimentatieaanspraken, als overeengekomen op 19 oktober 2012, die in stand zijn gebleven met de beschikking van 15 januari 2017 van dit hof, de wettelijke indexering van toepassing is.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. voor recht te verklaren dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op 1 januari 2016 is geëindigd, althans op een zodanige datum als het hof juist zal achten;
II. de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen per 1 juni 2014, althans 1 januari 2015, althans 1 januari 2016, althans 7 juni 2016, althans 18 februari 2017, althans 6 januari 2020, althans 24 juni 2020, dan wel de uitkering op een zodanig bedrag te bepalen met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten;
III. te bepalen, als een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw wordt vastgesteld, dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen een jaar na de datum van de door het hof te geven beschikking, dan wel na afloop van een zodanige termijn als het hof juist zal achten.
4.3.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar verzoek ten aanzien van de indexering alsnog toe te wijzen.
4.4
Het verweer van de man in incidenteel hoger beroep strekt tot afwijzing van het verzoek van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
Wijziging van omstandigheden
5.1
De man stelt dat zich sinds de ondertekening van het echtscheidingsconvenant in 2012 meerdere relevante wijzigingen van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) hebben voorgedaan, die nopen tot een herbeoordeling van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Zo is hij in loondienst getreden, zijn de kosten van de kinderen ten gevolge van hun meerderjarigheid gestegen en kan de vrouw geheel, althans in grotere mate in haar behoefte voorzien.
De vrouw wijst erop dat de door de man gestelde gewijzigde omstandigheden reeds in de procedure leidend tot de beschikking van 15 januari 2019 van dit hof aan de orde zijn geweest en dat daarop dus al onherroepelijk is beslist. Verder betwist zij dat de omstandigheden zijn gewijzigd.
5.2
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Desgevraagd heeft de man ter zitting in hoger beroep bevestigd dat dit de grondslag vormt van zijn wijzigingsverzoek. In dit geval betekent dit dat slechts feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de beschikking van 15 januari 2019 van dit hof – zijnde de laatste rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud - voor heroverweging in aanmerking komen. Aan een beoordeling van de stellingen van de man ten aanzien van de hervatting van de relatie van partijen na hun echtscheiding, de kosten van de kinderen en het inkomen van de man tot 2019 komt het hof thans derhalve niet toe; deze zelfde omstandigheden heeft de man al in de procedure leidend tot de beschikking van 15 januari 2019 naar voren gebracht en de man beroept zich er thans niet op dat die beschikking van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW. Wel zal het hof de stellingen behandelen ten aanzien van het inkomen van de man vanaf 2019 alsmede die ten aanzien van de behoefte van de vrouw.
Inkomsten van de man
5.3
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is werkzaam in de bouw. In Curaçao had hij een bouwbedrijf en in Nederland voerde hij na terugkeer een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [eenmanszaak] , waarmee hij onder andere bouwprojecten in Curaçao deed.
Na een ski-ongeval in 2018 heeft de man op advies van zijn financieel adviseur ervoor gekozen om, met het oog op de verzekering van arbeidsongeschiktheid, in loondienst te treden. Sinds 1 maart 2019 werkte hij bij [X] B.V. Zijn salaris bedroeg € 3.000,- bruto per maand inclusief vakantiegeld.
Op 26 februari 2019 heeft [Y] (hierna: [Y] ), de geregistreerde partner van de man sinds 16 oktober 2017, [Z] B.V. (hierna: [Z] BV) opgericht. Zoals uit de jaarrekeningen blijkt bestaan de activiteiten van deze BV onder andere uit aannemen en het uitvoeren van bouwwerkzaamheden. De man is op 1 januari 2020 in loondienst getreden van [Z] BV.
5.4
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de alimentatieachterstand van de man op basis van de bij het convenant overeengekomen bijdragen ruim € 100.000,- bedraagt. De man heeft erkend dat hij en [Y] beslaglegging door de vrouw op het loon van de man hebben willen ontlopen en dat zij om die reden [Y] [Z] BV hebben laten oprichten. De inkomsten die de man heeft als uitvoerder bij Ballast Nedam vloeien als omzet in [Z] BV. De omzet van [Z] BV bedroeg in 2019 en 2020 respectievelijk € 109.160,- en € 128.228,- per jaar. Blijkens de jaarrekeningen bestaat die omzet uit (door de man) gewerkte uren en aangenomen klussen. Door [Z] BV wordt een salaris aan de man betaald. Blijkens de jaaropgaven van 2020 en 2021 bedroeg het fiscaal loon van de man respectievelijk € 36.487,- en € 38.465,-.
Uit de loonstroken van januari en februari 2022 blijkt dat op het loon van de man als gevolg van beslaglegging door de vrouw € 1.191,- per maand wordt ingehouden. De man vult zijn inkomsten echter weer aan door geld op te nemen uit [Z] BV en deze gelden te boeken in de rekening-courantverhouding met [Z] BV. Uit de jaarrekening van 2020 blijkt een vordering op de man en [Y] van € 40.724,-. Eind 2019 bedroeg deze schuld nog € 7.423,-. Blijkens de jaarrekening 2018 van zijn eenmanszaak en de fiscale aangifte van de man bedroeg de omzet destijds € 99.025,- en de fiscale winst uit onderneming € 55.102,-. In die zin kan niet worden gezegd dat de inkomsten die de man behaalt noemenswaardig lager zijn sinds hij is gestopt als zelfstandig ondernemer. Ook het bedrijfsresultaat van [Z] BV over de jaren 2020 en 2021, vermeerderd met de loonkosten van de man wijst daarop.
Gelet op dit alles heeft de man onvoldoende aangetoond dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die meebrengt dat de draagkracht van de man opnieuw moet worden berekend. In zoverre faalt de grief van de man.
Hetgeen de man overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Behoefte van de vrouw
5.5
De man stelt verder dat er een wijziging is gelegen in de behoefte van de vrouw. Primair stelt hij dat de vrouw over meer inkomsten beschikt dan zij laat zien. Gebleken is dat de huur van de vrouw € 1.252,- per maand bedraagt. Onduidelijk is hoe de vrouw deze huur alsmede haar overige lasten kan voldoen uit wat de man feitelijk aan alimentatie betaalt plus haar WIA-uitkering. De man vermoedt dan ook dat de vrouw samenwoont.
Subsidiair stelt de man dat de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien. Zij dient inzicht te geven in het verloop van haar vermogen en ook in haar mogelijkheden en inspanningen om inkomen te verwerven, aldus de man.
5.6
Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd, heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht voor elk van de criteria waaraan volgens vaste rechtspraak een beroep op artikel 1:160 BW dient te voldoen. In zoverre wordt de grief verworpen.
5.7
Het hof constateert dat de rechtbank in haar beschikking van 15 maart 2017 is uitgegaan van een behoefte van de vrouw van € 1.700,- per maand (in 2012). Ook het hof is in zijn beschikking van 15 januari 2019 uitgegaan van voornoemd bedrag, dat na indexering in 2018 op € 1.846,- per maand neerkwam. Niet duidelijk is of de vrouw toen eigen inkomsten (uit een uitkering) had. Pas in de onderhavige procedure heeft de vrouw in eerste aanleg een uitkeringsspecificatie van haar WIA-uitkering van februari 2021 overgelegd waaruit een bruto uitkering van € 590,- per maand exclusief vakantiegeld blijkt. Noch de man noch de vrouw heeft niet aangevoerd dat de vrouw al vóór 15 januari 2019 beschikte over een WIA uitkering. Dat kan evenmin worden afgeleid uit de overige inhoud van de processtukken, waarbij nog komt dat de man zijn verzoek enkel stoelt op het eerste lid van artikel 1:401 BW, zoals hiervoor reeds is overwogen. Het hof houdt het daarom ervoor dat dit een relevante wijziging van omstandigheden betreft van na genoemde datum. Die brengt mee dat de behoefte van de vrouw opnieuw moet worden beoordeeld.
5.8
De vrouw heeft gesteld dat haar behoefte in feite hoger ligt dan het bedrag van € 1.700,- per maand dat de rechtbank in haar beschikking van 15 maart 2017 tot uitgangspunt heeft genomen (door de behoefte gelijk te stellen aan de hoogte van de overeengekomen uitkering tot levensonderhoud). Net als in de procedure leidend tot de beschikking van 15 januari 2019 heeft de vrouw haar stelling niet met stukken onderbouwd terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Wederom gaat het hof dus uit van voornoemd bedrag, dat na indexering in 2022 afgerond € 2.026,- per maand bedraagt.
5.9
Vervolgens doet zich de vraag voor in welke mate de vrouw zelf in die behoefte kan voorzien. Zoals volgt uit het overwogene onder 5.7 gaat het hof ervan uit dat de vrouw haar WIA-uitkering nog niet ontving toen haar behoefte werd vastgesteld. Derhalve zal dit bedrag in mindering worden gebracht op haar behoefte. Bij gebrek aan nadere informatie zal het hof de uitkering per 15 januari 2019 in mindering brengen op de behoefte van de vrouw. Na indexering bedroeg de behoefte van de vrouw in 2019 € 1.883,- per maand. Wanneer daarop de uitkering van € 610,- per maand inclusief vakantiegeld in mindering wordt gebracht, resteert een aanvullende behoefte van € 1.273,- per maand.
5.1
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om uit te gaan van hogere inkomsten (uit een uitkering, loon of vermogen) van de vrouw. Vaststaat dat de vrouw sinds 2014 wordt behandeld voor kanker en dat deze ziekte nadien enkele keren is teruggekeerd. Zij moet een operatie en een intensief traject van behandelingen ondergaan. De vrouw stelt voorts een burn-out te hebben gekregen. Voldoende aannemelijk is al met al dat de vrouw niet in staat is om inkomsten uit betaald werk te verwerven. Zij heeft een afdoende verklaring gegeven voor de door de man opgeworpen vraag over haar relatief hoge huur met haar betoog dat zij haar inkomsten, bestaande uit haar WIA-uitkering en de alimentatie van de man, heeft aangevuld door in te teren op het vermogen dat zij heeft ontvangen uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Terugbetaling
5.11
Uit het voorgaande volgt dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 2019 op een lager bedrag wordt bepaald. Nu de man een aanzienlijke betalingsachterstand heeft, leidt deze bepaling niet tot een terugbetalingsverplichting voor de vrouw zodat het hof niet hoeft te beoordelen of een dergelijke verplichting van de vrouw kan worden gevergd, nog daargelaten dat de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij geen terugbetaling wenst, maar slechts een verlaging van zijn achterstand.
Limitering
5.12
De man heeft verzocht zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw in duur te limiteren tot een jaar na de onderhavige beschikking. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw na die termijn in staat zou moeten zijn om in haar levensonderhoud te voorzien.
5.13
Op grond van artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van één der echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarden en een termijn. In verband met het ingrijpende karakter van een bekorting van de wettelijke duur van de alimentatie en de daaruit voortvloeiende definitieve beëindiging op kortere termijn, moeten er hoge eisen worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige die zulks wenst. Naar het oordeel van het hof heeft de man hieraan, met hetgeen hij heeft gesteld, niet voldaan. De enkele opmerking dat de vrouw na een jaar in staat zou moeten zijn in haar volledige behoefte te voorzien is daartoe onvoldoende, mede in het licht van hetgeen het hof reeds heeft overwogen over de onmogelijkheid voor de vrouw om betaald werk te verwerven.
In incidenteel hoger beroep
Indexering
5.14
De vrouw heeft met haar hoger beroep de wettelijke indexering aan de orde gesteld; zij verzoekt om voor recht te verklaren dat die van toepassing is op de alimentatieafspraken van partijen. Kort na de echtscheiding is de vrouw naar Nederland gekomen zodat met de Nederlandse indexering rekening moet worden gehouden. Ook de alimentatie in Curaçao is aan indexering onderworpen op grond van artikel 1:402a BW. Dat in Curaçao enkele jaren feitelijk geen indexering heeft plaatsgevonden, is gelegen in het feit dat aldaar jarenlang het indexeringspercentage niet is vastgesteld en dus op nul stond. Die situatie is niet van toepassing op partijen die in die periode alweer in Nederland woonden en alhier onderworpen waren aan de stijging van lonen en het prijspeil, aldus de vrouw.
5.15
De man heeft er in zijn verweer op gewezen dat partijen, die ten tijde van het opstellen van het convenant in Curaçao woonden, in artikel 11 van dat convenant het recht van het Land Curaçao van toepassing hebben verklaard op de overeenkomst. In Curaçao wordt partneralimentatie pas per 1 januari 2020 geïndexeerd, voordien was het indexatiecijfer nul. Partijen zijn voorts overeengekomen dat de partneralimentatie niet wordt geïndexeerd zoals wel blijkt uit het feit dat de vrouw daarover pas in haar verweer in eerste aanleg is begonnen, aldus de man. Aan het LBIO had zij ook doorgegeven dat niet wordt geïndexeerd. Mocht dit alles anders worden beoordeeld, dan stelt de man dat de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij haar aanspraak op indexering niet meer geldend zou maken.
5.16
Het hof stelt vast dat partijen aan het slot van hun echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat op die overeenkomst, die zij in artikel 9 hebben aangemerkt als vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 e.v. van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao, het recht van het Land Curaçao van toepassing is. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat die rechtskeuze zich ook uitstrekt tot de kwestie van de indexering. De rechtskeuze voor Curaçaos recht wordt niet ongedaan gemaakt door een verandering van de gewone verblijfplaats van (een van) partijen. Nu nog steeds het recht van Curaçao van toepassing is en Curaçao tot 1 januari 2020 partneralimentatie niet indexeerde, is ook de uitkering tot levensonderhoud terecht niet geïndexeerd tot dat jaar. De verzochte verklaring voor recht, die erop neerkomt dat die indexering vanaf 1 januari 2013 had moeten plaatsvinden, is dan ook niet toewijsbaar. Het hof zal de beschikking waarvan beroep in zoverre bekrachtigen. Het hof overweegt ten overvloede dat de alimentatie met ingang van 1 januari 2020 jaarlijks zal moeten worden geïndexeerd met de door de minister van justitie van Curaçao voor het desbetreffende jaar vastgestelde indexeringspercentages (per 1 januari 2020: 2,13%).
In principaal en incidenteel hoger beroep
Bewijsaanbod
5.17
Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan nadere bewijslevering. Het hof passeert om die reden het (tegen)bewijsaanbod van de vrouw.
5.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de man tot wijziging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 januari 2019 op € 1.273,- (EENDUIZEND TWEEHONDERD DRIEËNZEVENTIG EURO) per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, met wijziging van het tussen partijen gesloten convenant en de beschikking van 15 januari 2019 van dit hof in zoverre;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de man ten aanzien van de limitering van de uitkering tot levensonderhoud is afgewezen;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de vrouw ten aanzien van de wettelijke indexering is afgewezen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.N. van de Beek en mr. A.R. van Wieren, bijgestaan door de griffier, en is op 11 april 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.