In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van belediging, waarbij hij beschuldigd werd van het spugen in het gezicht van een slachtoffer op 18 september 2021. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep aan de orde stelde. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard moest worden in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de politierechter, aangezien hiertegen geen hoger beroep openstond volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Wat betreft de tenlastelegging van belediging, heeft het hof vastgesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte het slachtoffer had beledigd door in zijn gezicht te spugen. De verklaringen van de aangever en een getuige tijdens het verhoor bij de raadsheer-commissaris gaven aan dat de verdachte niet daadwerkelijk een spugende beweging had gemaakt, maar eerder met veel speeksel had gesproken. Hierdoor kwam het hof tot de conclusie dat de verdachte van het tweede tenlastegelegde feit moest worden vrijgesproken.
Daarnaast werd de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 weken afgewezen, omdat de verdachte werd vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde feit. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover aan zijn oordeel onderworpen en opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van de beschuldiging van belediging.