ECLI:NL:GHAMS:2024:1486

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
23-001524-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak mishandeling en veroordeling voor andere feiten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder vrijgesproken van mishandeling van [slachtoffer 1], maar het hof oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster en de verdachte lijnrecht tegenover elkaar stonden. Het hof concludeerde dat er onvoldoende overtuigend steunbewijs was voor de aangifte van mishandeling, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van dit feit. Echter, de verdachte werd wel veroordeeld voor andere feiten, waaronder belediging en mishandeling van [slachtoffer 2], en bedreiging van [slachtoffer 3]. De verdachte kreeg een taakstraf van 60 uur opgelegd. Het hof overwoog dat de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, in aanmerking moesten worden genomen bij het bepalen van de straf. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor immateriële schade als gevolg van de bewezenverklaarde belediging. De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken en de rol van getuigenverklaringen in de bewijsvoering.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001524-22
datum uitspraak: 28 mei 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 24 mei 2022 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-283657-19 (zaak A) en 15-047093-20 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 mei 2024.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak A:
1.
hij op of omstreeks 22 september 2019 te Haarlem [slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] te duwen (ten gevolge waarvan zij is gevallen en haar enkel/voet heeft verstuikt);
2.
hij op of omstreeks 22 september 2019 te Haarlem opzettelijk [slachtoffer 1] , in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door die [slachtoffer 1] in haar haren te spugen;
3.
hij op of omstreeks 3 november 2019 te Haarlem [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meerdere keren in haar gezicht te slaan/stompen;
4.
hij op of omstreeks 3 november 2019 te Haarlem opzettelijk [slachtoffer 2] , in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door meerdere malen in de richting van die [slachtoffer 2] te spugen;
Zaak B:
hij op of omstreeks 22 februari 2020 te Haarlem, [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 3] (werkzaam als portier/beveiliger bij nachtclub [club] ) dreigend de woorden toe te voegen "wacht maar, ik ga je laten zien. Als jij straks om zes uur naar huis gaat dan ga ik je doodschieten. Ik ga een pistool halen en ik ga je doodschieten" en/of "ik ga je neerschieten", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Ontvankelijkheid ten aanzien van zaak A feit 2

Gelet op het proces-verbaal ontvangst klacht (dossierpagina 37) in samenhang met het proces-verbaal van bevindingen op dossierpagina’s 51-53 (in het bijzonder p. 53) is – in tegenstelling tot wat de verdediging naar voren heeft gebracht – wel sprake van een klacht nu het dossier in de betreffende processen-verbaal voldoende uitdrukking geeft aan de kennelijke wens van de aangeefster dat tot vervolging van de verdachte zal worden overgegaan. Daarmee is aan het klachtvereiste voldaan.
Het verweer wordt derhalve verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging ter zake van dit feit.

Vrijspraak van de in zaak A onder 1 ten laste gelegde mishandeling

Met de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte in zaak A onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Volgens de aangifte zou de verdachte op 22 september 2019 [slachtoffer 1] hebben geduwd ten gevolge waarvan zij is gevallen en haar voet heeft verstuikt. De verdachte heeft steeds ontkend dat hij aangeefster heeft geduwd. De verklaringen van de aangeefster en de verdachte staan gelet op het voorgaande lijnrecht tegenover elkaar. Juist in zaken als deze komt het voor de vraag of er sprake is van wettig en overtuigend bewijs ten laste van een verdachte aan op de vraag in hoeverre er sprake is van overtuigend steunbewijs voor de gedane aangifte ten laste van een verdachte. En daaraan ontbreekt het hier naar het oordeel van het hof. De verklaring van de aangeefster ten aanzien van het duwen vindt onvoldoende steun in de verklaring van getuige [getuige 1] nu onvoldoende duidelijk is of die verklaringen duiden op dezelfde handelingen. Evenmin biedt de letselverklaring voldoende ondersteuning om tot het wettig en overtuigende bewijs te komen van de geweldshandeling. Ook de getuigenverklaringen die zijn afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris hebben onvoldoende helderheid opgeleverd op dit punt en maken dit oordeel dan ook niet anders.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van de overige feiten

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van alle in zaak A en zaak B ten laste gelegde feiten.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van alle in zaak A en zaak B ten laste gelegde feiten. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd. Ten aanzien van de in zaak A onder 2 ten laste gelegde belediging van mevrouw [slachtoffer 1] bevat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs nu de aangifte geen steun vindt in het dossier voor het spugen op mevrouw [slachtoffer 1] . Daarnaast komt de verdachte ten aanzien van de in zaak A onder 3 ten laste gelegde mishandeling van mevrouw [slachtoffer 2] een geslaagd beroep op noodweer(exces) toe. Ten slotte bevat het dossier ten aanzien van de in zaak B onder 1 ten laste gelegde bedreiging onvoldoende objectief bewijs en zijn er verschillen in verklaringen.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van de in zaak A onder 2 ten laste gelegde belediging
Het beledigen van mevrouw [slachtoffer 1] door in haar haren te spugen vindt voldoende steun in de getuigenverklaring van mevrouw [getuige 1] en het proces-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (p. 51-52).
Ten aanzien van de in zaak A onder 3 en 4 ten laste gelegde mishandeling en belediging
De aangifte van mevrouw [slachtoffer 2] vindt reeds voldoende steun in de getuigenverklaring van mevrouw [getuige 3] bij de politie, het proces-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (p. 23) en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep inhoudende dat hij het slachtoffer met zijn vlakke hand heeft geslagen tegen haar gezicht.
Noodweer ter zake van zaak A feit 3 (bewijsverweer)
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof met het oog op het beroep op noodweer het volgende vast.
Op 3 november 2019 staat de verdachte in de Smedestraat te Haarlem terwijl de aangeefster, mevrouw [slachtoffer 2] , langsloopt. Vanaf een afstand van 5 á 6 meter afstand spreekt de aangeefster de verdachte toe waarop de verdachte reageert met spugende bewegingen in haar richting. Vervolgens loopt de verdachte naar de aangeefster toe en gaat heel dicht op haar staan. De aangeefster reageert hierop met een slaande beweging waarna een schermutseling ontstaat die vervolgens kort wordt gestopt door omstanders. De verdachte loopt dan eerst naar de andere kant van de straat, waarna hij op eigen initiatief wederom op de aangeefster afloopt en haar dan meerdere keren slaat
Voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat aannemelijk is geworden dat de verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en de wijze van verdediging noodzakelijk en geboden was.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden brengen mee dat feitelijk niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op het moment dat de aangeefster hem toespreekt en hij naar haar toeloopt, zodat geen sprake is geweest van een noodweersituatie waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Overigens hebben de handelingen van de verdachte die daarop zijn gevolgd allen een aanvallend karakter.
Ten aanzien van de in zaak B onder 1 ten laste gelegde bedreiging
Anders dan de raadsman acht het hof de in zaak B onder 1 ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 3] voldoende wettig en overtuigd bewezen op basis van zijn aangifte en de getuigenverklaring van [getuige 2] , die niet exact gelijkluidend zijn maar wel aansluiten bij de verklaring van de aangever. Het hof heeft ook geen reden om aan te nemen dat [getuige 2] de bedreiging niet kan hebben gehoord.
Ten aanzien van voornoemde feiten zijn bij de rechter-commissaris door meerdere aangevers en getuigen verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris. Die hebben het hof niet tot een (wezenlijk) andere waardering gebracht van de verklaringen die zij bij de politie hebben afgelegd en die het hof voor het bewijs bezigt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 2, 3 en 4 en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:
2.
hij op 22 september 2019 te Haarlem opzettelijk [slachtoffer 1] , in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door die [slachtoffer 1] in haar haren te spugen;
3.
hij op 3 november 2019 te Haarlem [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meerdere keren in haar gezicht te slaan/stompen;
4.
hij op 3 november 2019 te Haarlem opzettelijk [slachtoffer 2] , in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door meerdere malen in de richting van die [slachtoffer 2] te spugen;
Zaak B:
hij op 22 februari 2020 te Haarlem, [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 3] (werkzaam als portier/beveiliger bij nachtclub [club] ) dreigend de woorden toe te voegen "wacht maar, ik ga je laten zien. Als jij straks om zes uur naar huis gaat dan ga ik je doodschieten. Ik ga een pistool halen en ik ga je doodschieten" en/of "ik ga je neerschieten", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Hetgeen in zaak A en in zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in A onder 2, 3 en 4 en in zaak B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 2 en 4 bewezenverklaarde levert op, telkens:
eenvoudige belediging.
Het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het in zaak B bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte

Noodweerexces
De raadsman heeft zich ten aanzien van de in zaak A onder 3 ten laste gelegde mishandeling ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de verdachte een geslaagd beroep toekomt op noodweerexces. Nu echter niet feitelijk aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding oordeelt het hof dat het beroep op noodweerexces niet kan worden gehonoreerd.
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in zaak A onder 2, 3 en 4 en in zaak B bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren te vervangen met 30 dagen vervangende hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot diezelfde taakstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ten aanzien van zaak A heeft de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 2] met zijn vuist in haar gezicht geslagen. Zij heeft hierdoor pijn ondervonden. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daarnaast heeft de verdachte voornoemd slachtoffer alsmede slachtoffer [slachtoffer 1] beledigd door richting hun gezicht te spugen. Dit getuigt van onbeheerst gedrag en is voor de aangevers grievend geweest.
Ten aanzien van zaak B heeft de verdachte dreigende uitspraken gedaan richting slachtoffer [slachtoffer 3] . Een zodanige bedreiging is een ernstig feit en veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving in het algemeen en bij het slachtoffer in het bijzonder.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 april 2024 is hij eerder ter zake van bedreiging en belediging onherroepelijk veroordeeld, hetgeen het hof in het nadeel van de verdachte meeweegt.
De door de politierechter opgelegde taakstraf doet - met name gelet op de mishandeling van mevrouw [slachtoffer 2] – naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van de feiten en brengt onvoldoende tot uitdrukking dat de verdachte ten aanzien van de bedreiging en de belediging als recidivist moet worden aangemerkt. Om die reden acht het hof– ondanks de vrijspraak van één feit en het tijdsverloop – een taakstraf gelijk aan de duur van de door de politierechter opgelegde taakstraf, te weten ter hoogte van 60 uur, passend en geboden.
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, overweegt het hof dat de redelijke termijn weliswaar is overschreden, maar in dusdanig beperkte mate dat het hof volstaat met de enkele constatering van de termijnoverschrijding. Het lange tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten heeft het hof reeds betrokken bij het bepalen van de hoogte van de straf.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (zaak A)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 551,84. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 301,84. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. In hoger beroep is tevens vergoeding van de proceskosten in hoger beroep verzocht, voor een bedrag conform het toepasselijke liquidatietarief.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de proceskosten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, nu verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Subsidiair verzocht de raadsman de vordering toe te wijzen conform de beslissing van de politierechter in eerste aanleg.
Het oordeel van het hof
Nu de verdachte van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de in zaak A onder 2 bewezenverklaarde belediging rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
De omvang van de immateriële schade als gevolg van de belediging zal op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid worden geschat op € 200,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige kan de benadeelde partij niet in de vordering ter zake van vergoeding van immateriële schade worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Proceskosten
Omtrent de gevorderde proceskosten stelt het hof voorop dat een redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding daarvan af te wijken. Uitgaande van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven (geldend vanaf 1 februari 2024) en het daarin genoemde tarief I (behorend bij een gevorderde hoofdsom beneden € 10.000), begroot het hof de kosten voor rechtsbijstand op € 521,00 (1 punt). De verdachte zal in zoverre in de proceskosten van de benadeelde partij worden veroordeeld.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 266, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 2, 3 en 4 en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 2, 3 en 4 en in zaak B bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij ten aanzien van de vordering tot vergoeding van materiële schade en ten aanzien van de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering ter zake van de immateriële schade slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
521,00 (vijfhonderdeenentwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 september 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. N.R.A. Meerbeek en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van mr. Z. el Wali, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 mei 2024.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]