ECLI:NL:GHAMS:2024:1638

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
23-000022-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplichtigheid aan moord en affectieschade voor stiefkinderen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1962 en thans gedetineerd, was beschuldigd van medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer], gepleegd op 12 april 2020. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 10 jaar opgelegd, maar het hof heeft de straf verlaagd naar 7 jaar en 8 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. De verdachte werd vrijgesproken van het medeplegen van moord, maar werd wel schuldig bevonden aan medeplichtigheid. Het hof oordeelde dat de verdachte de medeverdachte had geholpen bij de aanschaf van een vuurwapen en haar een alibi had verschaft. Daarnaast werd de vordering tot schadevergoeding van de stiefkinderen van het slachtoffer toegewezen, waarbij elk € 17.500,00 aan affectieschade werd toegewezen. De benadeelde partij [benadeelde 3] werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden, en legde de straf op met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000022-22
datum uitspraak: 14 juni 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 24 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-162968-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Lelystad.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21, 30 en 31 mei 2024. Daarnaast heeft het hof geoordeeld op basis van het onderzoek dat eerder bij de rechtbank heeft plaatsgevonden, zoals dat is beschreven in het proces-verbaal van die zittingen.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Beoordeling door de rechter

De strafbare feiten waarvan een verdachte door het openbaar ministerie wordt beschuldigd, staan in de
‘tenlastelegging’. Bij het beoordelen van die beschuldiging moet de strafrechter op grond van de wet een
aantal vragen één voor één beantwoorden. Hij doet dat op basis van de tenlastelegging en naar aanleiding
van het onderzoek op de terechtzitting.
De vragen die de rechter moet beantwoorden zijn de volgende. De rechter moet beoordelen of bewezen is dat de ten laste gelegde feiten door de verdachte zijn begaan (zie paragrafen ‘Bewijs’ en ‘Bewezenverklaring’) en, zo ja, welk strafbaar feit het bewezenverklaarde volgens de wet oplevert (zie paragraaf ‘Strafbaarheid van het bewezenverklaarde’). Als wordt aangenomen dat de feiten bewezen en strafbaar zijn, dan moet de rechter oordelen over de strafbaarheid van de verdachte (zie paragraaf ‘Strafbaarheid van de verdachte’) en over de oplegging van een straf of maatregel (zie paragraaf ‘Oplegging van straf of maatregel’).

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] , opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door op die [slachtoffer] te schieten met een vuurwapen;
1. subsidiair
[medeverdachte] op of omstreeks 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft die [medeverdachte] op die [slachtoffer] geschoten met een vuurwapen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, en/of Hoorn en/of Berkhout en/of Beverwijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (meermalen) (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door
- voor genoemde [medeverdachte] een vuurwapen te regelen en/of
- ( vervolgens) die [medeverdachte] te vervoeren ten einde de bestelling van voornoemde vuurwapen te doen en/of
- die [medeverdachte] te vervoeren ten einde voornoemde vuurwapen in ontvangst te nemen en/of
- met [medeverdachte] afspraken te maken over de communicatie tijdens en/of vlak na het plegen van het misdrijf en/of
- na het ontvangen van een bericht van het telefoontoestel van het slachtoffer [slachtoffer] (gestuurd door die [medeverdachte] ) een reactie te sturen met het telefoontoestel van [medeverdachte] (dat bij hem was achtergelaten door die [medeverdachte] );
2.
hij op of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 12 april 2020 te Hoorn en/of Beverwijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (inclusief (gedeeltelijk) gevuld patroonhouder en/of voorzien van de tekst ' [nummer] ' en/of Made in Yugoslavia), van het merk Crvena Zastava, type Mod 70, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft/hebben gehad;
3.
hij op of omstreeks 12 april 2020 te Hoorn en/of Berkhout, althans in Nederland, nadat op of omstreeks 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, enig misdrijf, te weten de moord op [slachtoffer] was gepleegd, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, een voorwerp, waarop of waarmede dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat misdrijf, te weten het gebruikte vuurwapen en/of de gedragen kleding (van [medeverdachte] ) tijdens het misdrijf en/of de telefoon van het slachtoffer [slachtoffer] , heeft vernietigd, weggemaakt, verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, omdat het hof een iets andere straf zal opleggen dan de rechtbank heeft gedaan en omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank. Ook zijn er praktische redenen om het vonnis te vernietigen omdat het hof sommige onderdelen van de motivering van de rechtbank zal verbeteren of weglaten en de motivering van de rechtbank op een aantal onderdelen zal aanvullen. Zoals hierna zal blijken, kan het hof zich grotendeels vinden in de beslissingen en motivering van de rechtbank en zal het daarvan gebruikmaken.

Bewijs

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte medeplichtig is geweest aan de moord die volgens haar door de [medeverdachte] (
hierna: [medeverdachte]), is gepleegd (feit 1) en dat hij samen met haar een vuurwapen voorhanden heeft gehad (feit 2).
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte (
hierna ook: [verdachte]) moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Hij heeft daartoe onder andere aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte opzettelijk en in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte] , het slachtoffer [slachtoffer] (
hierna: [slachtoffer]) met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. De verdachte heeft voorafgaand aan het feit alleen als tussenpersoon gefungeerd bij de aanschaf van het wapen, terwijl hij niet wist dat [medeverdachte] dat wapen zou gaan gebruiken om [slachtoffer] te doden. Ook medeplichtigheid kan niet bewezen worden omdat er geen sprake is van het vereiste dubbele opzet: de verdachte had geen (voorwaardelijk) opzet op het doodschieten van [slachtoffer] en ook niet op het bevorderen of gemakkelijk maken daarvan. Omdat we niet kunnen vast stellen wat er in de woning is gebeurd, kan ook niet zonder twijfel vastgesteld worden dat er sprake is van voorbedachte raad, van moord. Tot slot kan het versturen van een bericht met de telefoon van [medeverdachte] slechts als een begunstigingshandeling worden gezien, omdat het feit al was voltooid toen de verdachte deze handeling verrichtte en omdat hij hiermee de bedoeling had om [medeverdachte] van een alibi te voorzien.
Inleiding
Het hof is het grotendeels eens met de motivering van de rechtbank over het bewijs en neemt deze overweging hieronder over, met een aantal tekstuele aanpassingen.
Op 12 april 2020 (eerste paasdag) rond 20.35 uur kwam de politie bij de woning van [slachtoffer] , aan [adres] te Zwaag. Aanleiding was een melding van vrienden van [slachtoffer] , die zich zorgen maakten omdat [slachtoffer] niet was verschenen op een afspraak en niets van zich had laten horen. De politie ging de woning binnen en trof op de bank in de woonkamer het levenloze lichaam aan van [slachtoffer] . Onder zijn rechter oksel was een grote bloedvlek zichtbaar. De woning zag er verder netjes uit. Er waren geen sporen van braak of van een worsteling. Bij nadere beschouwing werd een kleine, ovale perforatie gevonden in de rechter borst van het lichaam van [slachtoffer] , vlak onder de oksel.
Bij sectie op het lichaam is gebleken dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de gevolgen van één inschot in de borstkas. In het lichaam is een projectiel (kogel) gevonden.
Uit meerdere getuigenverklaringen van familie, vrienden en een collega, bleek dat [slachtoffer] op eerste paasdag 2020 een afspraak had met zijn echtgenote [medeverdachte] , die zou plaatsvinden rond 12.00 uur.
Verder kwam uit het onderzoek naar voren dat het huwelijk tussen [slachtoffer] en [medeverdachte] , die op dat
moment niet meer samenwoonden, al geruime tijd problemen kende. Tot slot bleek dat [medeverdachte]
een goede vriendschap onderhield met de verdachte, die sinds enkele maanden bij haar verbleef.
Een Team Grootschalig Onderzoek werd opgericht dat een onderzoek is gestart dat de naam Kalbe heeft gekregen. Één van de opsporingsrichtingen heeft zich toegespitst op het scenario van betrokkenheid van [medeverdachte] en de verdachte bij de dood van [slachtoffer] . [medeverdachte] is op 23 april 2020 aangemerkt als verdachte van de moord of doodslag op [slachtoffer] . Zij heeft in al haar verhoren steeds ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. Ook [verdachte] is meerdere malen gehoord, in eerste instantie als getuige. In zijn vierde verhoor heeft hij [medeverdachte] aangewezen als degene die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Ook heeft hij verklaard over zijn eigen rol bij het om het leven brengen van [slachtoffer] . Daarop is ook hij als verdachte aangemerkt.
Beoordeling van het bewijs
De moord
Het dossier bevat geen bewijs dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Op grond van de verklaringen van de verdachte, die worden ondersteund door andere bewijsmiddelen, stelt het hof vast dat [medeverdachte] degene is geweest die [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat [medeverdachte] [slachtoffer] niet alleen opzettelijk om het leven heeft gebracht, maar ook dat zij dat met voorbedachte raad heeft gedaan. Dat zou betekenen dat [medeverdachte] het misdrijf moord heeft gepleegd.
Voor het bewijs van 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan, dat [medeverdachte] zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Dat de dader voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar hoeft de rechter er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte] over een langere periode planmatig heeft toegewerkt naar het moment waarop zij [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Ruim voor 12 april 2020 heeft zij een vuurwapen met munitie aangeschaft. Uit de verklaringen van de getuige [getuige] , die tussenpersoon was bij de aanschaf van het wapen, leidt het hof af dat problemen met de ex van [medeverdachte] zijn genoemd als reden voor die aanschaf. Volgens de verklaringen van de verdachte heeft [medeverdachte] in de periode voor 12 april 2020 meermalen, ook nog de avond ervoor, gezegd dat zij [slachtoffer] wilde doden. Op 8 april 2020 heeft zij met [slachtoffer] een afspraak gemaakt om hem op 12 april 2020 te bezoeken. Op die dag is zij, met het wapen, naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Haar telefoon heeft zij thuis gelaten en zij heeft de verdachte de opgedragen om, wanneer er op haar telefoon een bericht vanaf de telefoon van [slachtoffer] binnen zou komen, daarmee een antwoord te versturen. Het hof leidt daaruit af dat [medeverdachte] ervoor heeft gezorgd dat zij een alibi had. [medeverdachte] heeft zich dus gedurende geruime tijd beraden op het besluit en heeft de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Er bestaan geen objectieve aanknopingspunten dat zij heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Het hof stelt dan ook vast dat [medeverdachte] het slachtoffer [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
De betrokkenheid van [verdachte] : medeplegen of medeplichtigheid?
De verdachte wordt in de eerste plaats (‘primair’) verweten dat hij de moord op [slachtoffer] heeft medegepleegd, met andere woorden: dat hij de moord samen met [medeverdachte] heeft gepleegd. Als het hof niet tot het oordeel komt dat de verdachte de moord heeft medegepleegd wordt hem in de tweede plaats (‘subsidiair’) verweten dat hij aan die moord medeplichtig is geweest. Medeplegen is een ernstiger misdrijf dan medeplichtigheid. Zowel het openbaar ministerie als de verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van medeplegen. Het hof is het daarmee eens.
Dit heeft tot gevolg dat het hof de verdachte zal vrijspreken van wat aan hem in de eerste plaats (‘primair’) is ten laste gelegd, het medeplegen van moord.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ook moet worden vrijgesproken van medeplichtigheid. Het hof overweegt daarover het volgende.
In het Wetboek van Strafrecht worden twee vormen van medeplichtigheid beschreven: het ‘gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf’ (ook wel voorafgaande medeplichtigheid genoemd) en het ‘behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf’ (gelijktijdige medeplichtigheid). Deze beide vormen van medeplichtigheid kunnen of hoeven niet steeds strikt van elkaar te worden onderscheiden. De bedoeling van het betreffende artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht (
hierna: Sr)is om strafbaar te stellen het bevorderen en het vergemakkelijken van een misdrijf dat door een ander is begaan. Daaraan kan weliswaar op verschillende manieren vorm worden gegeven, maar het gaat uiteindelijk om dit kernverwijt.
Uit het bewijs volgt dat de verdachte [medeverdachte] heeft geholpen om aan een vuurwapen te komen door contact te leggen met zijn [getuige] , die vervolgens als tussenpersoon is opgetreden bij de aanschaf van het wapen. De verdachte is tweemaal samen met [medeverdachte] naar Beverwijk gereden, eerst om de bestelling te plaatsen (waarbij [medeverdachte] het woord deed) en later om het wapen op te halen (waarbij [medeverdachte] de betaling deed en het wapen in ontvangst nam). Uit het bewijs volgt ook dat de verdachte daarvoor al wist dat de [medeverdachte] het slachtoffer dood wilde schieten met een pistool. Dat had zij omstreeks september 2019 al tegen hem gezegd. Zoals hiervoor al is opgemerkt, is tegen [getuige] gezegd dat er een wapen moest komen omdat [medeverdachte] problemen had met haar ex. Uit dit alles blijkt dat de verdachte wist dat het wapen bestemd was om [slachtoffer] van het leven te beroven.
De verdachte heeft verder verklaard dat hij van [medeverdachte] , voordat zij op 12 april 2020 rond 12.20 uur van huis ging, de opdracht had gekregen om een antwoordbericht te versturen vanaf haar telefoon als daarop een bericht zou binnenkomen, afkomstig van de telefoon van [slachtoffer] . In de telefoon van [medeverdachte] is een WhatsApp-bericht aangetroffen, dat is verstuurd op 12 april 2020 om 12.39 uur vanaf de telefoon van [slachtoffer] . De tekst van dit bericht luidt: "Mop kom je nog kunnen we nog even bij elkaar zijn", gevolgd door emoticons van dubbele hartjes en kusmondjes. Daarop is om 12.42 uur vanaf de telefoon van [medeverdachte] geantwoord: "ik bel je namiddag wel". De verdachte heeft verklaard dat hij dit antwoord heeft verstuurd en dat het doel was [medeverdachte] een alibi te verschaffen. Het hof stelt vast dat [medeverdachte] een gelegenheid heeft gezien om [slachtoffer] van het leven te beroven doordat de verdachte bereid was haar een alibi te verschaffen, wat hij ook heeft gedaan. De verdachte heeft haar die gelegenheid geboden.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, en gelet op wat daarover hiervoor is overwogen, komt het hof daarom tot de conclusie dat de verdachte de [medeverdachte] opzettelijk gelegenheid en middelen heeft geschaft en/of behulpzaam is geweest bij de moord op [slachtoffer] . Hij heeft dat gedaan door voor [medeverdachte] een vuurwapen te regelen, door haar naar Beverwijk te vervoeren om dit vuurwapen te bestellen en (enige tijd later) om het vuurwapen in ontvangst te nemen, door afspraken met [medeverdachte] te maken over de communicatie tijdens of vlak na het plegen van het misdrijf en door, na het ontvangen van een door [medeverdachte] vanaf de telefoon van [slachtoffer] verstuurd bericht, met de telefoon van [medeverdachte] een reactie te sturen. Uit de aard van de bewezen verklaarde handelingen, terwijl hij wist wat het plan van [medeverdachte] was, volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte zowel opzet heeft gehad op het behulpzaam zijn van [medeverdachte] als opzet op de moord op [slachtoffer] . Dit betekent dat de verdachte medeplichtig is geweest aan moord op [slachtoffer] en dat het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit bewezen is.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. subsidiair
[medeverdachte] op 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft die [medeverdachte] op die [slachtoffer] geschoten met een vuurwapen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 januari 2020 tot en met 12 april 2020 te Hoorn en/of Beverwijk, opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, door
- voor genoemde [medeverdachte] een vuurwapen te regelen en
- vervolgens die [medeverdachte] te vervoeren ten einde de bestelling van voornoemde vuurwapen te doen en
- die [medeverdachte] te vervoeren ten einde voornoemde vuurwapen in ontvangst te nemen en
- met [medeverdachte] afspraken te maken over de communicatie tijdens of vlak na het plegen van het misdrijf en
- na het ontvangen van een bericht van het telefoontoestel van het slachtoffer [slachtoffer] (gestuurd door die [medeverdachte] ) een reactie te sturen met het telefoontoestel van [medeverdachte] (dat bij hem was achtergelaten door die [medeverdachte] );
2.
hij in de periode van 7 februari 2020 tot en met 12 april 2020 te Hoorn en Beverwijk, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (inclusief gedeeltelijk gevuld patroonhouder en voorzien van de tekst ' [nummer] ' en Made in Yugoslavia), van het merk Crvena Zastava, type Mod 70, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad;
3.
hij op 12 april 2020 te Hoorn en Berkhout, nadat op of omstreeks 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, enig misdrijf, te weten de moord op [slachtoffer] was gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, een voorwerp, waarmede dat misdrijf was gepleegd en andere sporen van dat misdrijf, te weten het gebruikte vuurwapen en de gedragen kleding (van [medeverdachte] ) tijdens het misdrijf, heeft weggemaakt en aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken.
Hetgeen onder 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen, zoals deze zijn weergegeven in de bijlage.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplichtigheid aan moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Geen begunstiging naast medeplichtigheid
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verdachte ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Onder feit 3 is bewezen – kort gezegd – dat de verdachte de opsporing door de politie heeft belet door het wapen waarmee de moord op [slachtoffer] was gepleegd en andere sporen van het gepleegde misdrijf weg te maken. Die gedraging is strafbaar gesteld in artikel 189, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr. Uit artikel 189, derde lid, Sr, zoals die bepaling in de jurisprudentie wordt uitgelegd, volgt echter dat die strafbaarstelling niet van toepassing is op degene die dat doet om te voorkomen dat hijzelf wordt vervolgd.
Het hof acht aannemelijk dat de gedragingen van de verdachte ook zijn verricht om te voorkomen dat hij zelf vervolgd zou worden. Daarom is artikel 189, eerste lid, Sr niet van toepassing. Daardoor kan het onder 3 bewezen verklaarde feit niet worden gekwalificeerd als een strafbaar feit en moet ontslag van rechtsvervolging volgen ten aanzien van feit 3 (vgl. HR 17 oktober 1995, NJ 1996/337). Dit betekent ook dat het hof voor dat feit geen straf of maatregel zal opleggen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf of maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor medeplichtigheid aan moord (feit 1 subsidiair) en het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar en 8 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsman heeft verzocht – als het hof de ten laste gelegde strafbare feiten bewezen zou vinden – rekening te houden met de zeer beperkte rol van de verdachte, zijn persoonlijke omstandigheden, de overschrijding van de redelijke termijn en de gewijzigde regeling ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Toen het strafbare feit werd gepleegd, gold er namelijk nog een andere regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Als het hof de nieuwe regeling zou toepassen, moet de verdachte een groter deel van de gevangenisstraf in ieder geval uitzitten dan wanneer het hof de oude regeling toepast.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De [medeverdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op haar echtgenoot [slachtoffer] , door hem op eerste paasdag 2020 in zijn woning van het leven te beroven. Uit het onderzoek in deze zaak is gebleken dat [medeverdachte] de moord zorgvuldig heeft gepland en voorbereid. De verdachte heeft [medeverdachte] geholpen met de aanschaf van het vuurwapen waarmee zij [slachtoffer] dood heeft geschoten. Nadat [medeverdachte] [slachtoffer] had gedood, heeft zij met de telefoon van [slachtoffer] een bericht gestuurd naar haar eigen telefoon, die zij thuis had gelaten. De verdachte heeft daarop, zoals van tevoren was afgesproken en voorbereid, met de telefoon van [medeverdachte] geantwoord, om zo te zorgen voor een alibi voor [medeverdachte] . Hiermee heeft de verdachte [medeverdachte] gelegenheid verschaft de moord te plegen. De verdachte is vervolgens met [medeverdachte] in de auto op pad gegaan zodat zij zich kon ontdoen van het moordwapen en van de kleding die zij bij het misdrijf had gedragen.
De verdachte heeft er zo aan bijgedragen dat [slachtoffer] het leven werd afgenomen. De verdachte heeft zich laten meeslepen in het moorddadige plan van de medeverdachte en hij heeft op geen enkel moment actie ondernomen om te voorkomen dat het plan uitgevoerd zou worden. Door [medeverdachte] te helpen bij het plegen van de moord heeft hij eraan bijgedragen dat een onherstelbaar verlies werd veroorzaakt en groot leed werd toegebracht aan de nabestaanden, met name zijn stiefkinderen. Zij hebben dat op een indrukwekkende manier ook onder woorden gebracht tijdens het strafproces. Zij moeten leven met de wetenschap dat hun moeder, met hulp van de verdachte, de man die zij als hun vader beschouwden van het leven heeft beroofd.
Moord is een buitengewoon ernstig misdrijf waardoor ook de samenleving ernstig geschokt wordt.
Wanneer iemand wordt veroordeeld voor een moord, zal de rechter meestal denken aan een lange
gevangenisstraf. De verdachte heeft de moord niet zelf of samen met de medeverdachte gepleegd, maar is daaraan medeplichtig geweest. Aan de medeplichtige worden lagere straffen opgelegd dan aan degenen die de moord hebben gepleegd.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof onder meer acht geslagen op de rapporten van 19 maart 2021 en 21 juli 2023, opgesteld door J.M. Oudejans, psycholoog. Uit de beschikbare rapportages komen geen feiten of omstandigheden naar voren die voor het hof doorslaggevend zijn bij de keuze van de strafsoort of maatregel of bij het bepalen van de duur daarvan. Het hof vindt op grond van de dossierstukken wel aannemelijk geworden dat de verdachte erg volgzaam is en zich gaandeweg in een zekere afhankelijkheidspositie ten opzichte van de medeverdachte bevond en dat hij zich door haar heeft laten beïnvloeden. Het hof weegt die omstandigheden in strafmatigende zin mee. Om die reden zal het hof een lagere straf opleggen dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd en de straf die de advocaat-generaal heeft geëist. Voorts heeft de verdachte, zij het schoorvoetend, uiteindelijk verklaard over zijn eigen aandeel in de gepleegde moord.
Het hof acht alles afwegende een gevangenisstraf van 8 jaar passend en geboden. Het hof ziet – anders dan de raadsman heeft bepleit – geen aanleiding om rekening te houden met de nieuwe regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling zoals deze geldt onder de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof stelt vast dat er in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis waardoor als uitgangspunt geldt dat het hoger beroep moet zijn afgerond met een arrest binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is gaan lopen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 4 januari 2022 en het hof wijst arrest op 14 juni 2024. De totale overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt (bijna) 14 maanden. Het hof zal dit meewegen bij de strafoplegging en de gevangenisstraf verminderen tot een duur van 7 jaar en 8 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Vorderingen van de benadeelde partijen

De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] (de stiefkinderen van het overleden slachtoffer), hebben zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vorderingen bedragen elk € 17.500,00 aan immateriële schade (affectieschade). De rechtbank heeft de vorderingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] toegewezen. De benadeelde partij [benadeelde 3] is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Alle benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissingen van de rechtbank over de vorderingen van de benadeelde partijen juist zijn.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat alle vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak. De verdediging meent dat de rechtbank in ieder geval op juiste gronden de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Subsidiair is het standpunt dat, gelet op de geringe rol van de verdachte, er voor hem een lagere aansprakelijkheid zou moeten volgen. Het onderzoek naar die vraag levert volgens de verdediging een onevenredige belasting op van het strafgeding, zodat de benadeelde partijen ook om die reden niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in hun vorderingen. Meer subsidiair wordt betwist dat er tussen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] enerzijds en [slachtoffer] anderzijds sprake was van een bijzondere affectieve (zorg)relatie, zodat er geen reden is om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Uiterst subsidiair zou de toe te wijzen schadevergoeding naar een te schatten mate van aansprakelijkheid verdeeld moeten worden tussen de verdachte (10%) en de medeverdachte (90%).
Voor het hof staat buiten twijfel dat de drie stiefkinderen diep zijn getroffen door het overlijden van hun stiefvader. Het hof heeft oog voor het enorme verdriet en het leed dat zij ondervinden als gevolg daarvan. Dat neemt niet weg dat de rechter een vordering tot vergoeding van schade alleen kan toewijzen als de wet daar een grondslag voor biedt en zich ook aan de wettelijke regels moet houden als de hoogte van de schadevergoeding wordt bepaald. Mede gelet op het debat tussen de partijen over de juridische grondslag van de vorderingen van de stiefkinderen zal het hof eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna die vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
Juridisch kader
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Sinds die inwerkingtreding biedt artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (
hierna: BW) in lid 3 en 4 een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade die ‘naasten’ van het slachtoffer lijden in de vorm van affectieschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De wet noemt een beperkte kring van personen die voor affectieschade in aanmerking kunnen komen. De naasten die worden genoemd in artikel 6:108, vierde lid, onder a tot en met f, van het BW, kunnen aanspraak maken op vergoeding van affectieschade. Zij hebben daar recht op zonder dat zij verplicht zijn om de aard en de ernst van hun schade nader te motiveren. De hoogte van de schadevergoeding wordt bepaald op basis van wettelijk bepaalde standaardbedragen. Als iemand niet onder de in artikel 6:108, vierde lid, sub a tot en met f, van BW genoemde naasten valt, kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid, sub g, van het BW. In dat geval zal de benadeelde partij moeten stellen en onderbouwen dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij toch voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt.
Uitwonende stiefkinderen, zoals de benadeelde partijen, zijn niet opgenomen in de opsomming van naasten die zonder meer in aanmerking komen voor een schadevergoeding. De benadeelde partijen in deze zaak zullen dus moeten stellen, en bij betwisting door de verdachte ook moeten bewijzen, dat zij ten tijde van het overlijden van hun stiefvader ( [slachtoffer] ) een zodanige nauwe persoonlijke relatie met hem hadden, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigden tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat voor het bewijs van een nauwe persoonlijke relatie moet komen vast te staan dat er ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] sprake was van een hechte affectieve relatie tussen hem en de benadeelde partij. Daarbij zijn volgens de wetgever onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie van belang. Hieronder zal voor de vordering van de benadeelde partijen afzonderlijk worden beoordeeld in hoeverre is komen vast te staan dat ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] sprake was van zo’n hechte affectieve relatie.
[benadeelde 1] en [benadeelde 2]
De benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben voor de onderbouwing van hun vordering in de eerste plaats gewezen op de omstandigheid dat zij vanaf jonge leeftijd vele jaren duurzaam in gezinsverband hebben samengewoond met hun stiefvader [slachtoffer] , die hen feitelijk heeft grootgebracht en die zij als hun vader beschouwden. Dat veronderstelt een in het verleden opgebouwde hechte affectieve relatie tussen ieder van hen met hun stiefvader. Het hof is van oordeel dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ook voldoende hebben onderbouwd dat zij ten tijde van het overlijden van hun stiefvader nog steeds een hechte affectieve relatie met hem hadden. Dat hun leven is ontwricht nu hun stiefvader is overleden en dat zij tot op het laatst een zeer goede band met hem hadden, volgt onder andere uit de dossierstukken en hun slachtofferverklaringen. Het hof is van oordeel dat de verdediging deze aldus specifiek feitelijk gestelde hechte affectieve relatie ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] , onvoldoende concreet heeft betwist, zodat deze voor hof genoegzaam vast staat.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] beiden in een zodanige nauwe persoonlijke relatie stonden tot hun stiefvader [slachtoffer] ten tijde van zijn overlijden (als bedoeld in artikel 6:108, vierde lid, onder g, van het BW), dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigden tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade worden aangemerkt.
Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade hebben deze benadeelde partijen ieder recht op vergoeding van de gevorderde € 17.500,00 aan affectieschade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen zullen worden toegewezen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de verdachte een lagere mate van aansprakelijkheid zou moeten volgen omdat zijn rol geringer is dan die van de medeverdachte. Het hof volgt de verdediging daarin niet. Dat de nabestaanden schade hebben geleden, is mede het gevolg van de onder 1 bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte. De mate waarin de gedragingen van de verdachte zelf aan de schade heeft bijgedragen, is daarvoor niet van belang. Dit heeft tot gevolg dat de verdachte voor die schade aansprakelijk is tegenover deze nabestaanden. De toegewezen bedragen worden daarom hoofdelijk aan de verdachte opgelegd. De verdachte en de medeverdachte zijn ieder afzonderlijk verplicht om het totale bedrag aan de benadeelde partij te betalen, tenzij de ander het hele bedrag al heeft betaald.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
[benadeelde 3]
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 3] (vooralsnog) niet komen vast te staan dat er ten tijde van zijn overlijden sprake was van een hechte affectieve relatie tussen haar en [slachtoffer] . Hetgeen door haar is gesteld over hun relatie op dat moment biedt, ook gelet op de inhoud van het strafdossier en haar slachtofferverklaring en mede gelet op de uitdrukkelijke betwisting van haar vordering door de verdachte, onvoldoende grondslag voor toewijzing van haar vordering in het kader van deze strafprocedure. Van belang is dat [slachtoffer] als stiefvader in het gezin kwam toen de benadeelde zestien jaar oud was, dat de benadeelde enkele jaren daarna op zichzelf is gaan wonen en dat zij de twintig jaar voor zijn overlijden geen contact met [slachtoffer] heeft gehad. Voor de vraag of in haar geval sprake was van een hechte affectieve relatie tussen haar en [slachtoffer] ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] , is onder deze omstandigheden een nader debat tussen partijen nodig en eventueel nader onderzoek. Het hof is van oordeel dat nader onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom nu in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 48, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 3 bewezenverklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte ten aanzien van dat feit van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren en 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
122 (honderdtweeëntwintig)dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 april 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
122 (honderdtweeëntwintig)dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 april 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. W.S. Ludwig en mr. D.A.C. Koster, in tegenwoordigheid van mr. D. Damman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 juni 2024.
=========================================================================
[…]