ECLI:NL:GHAMS:2024:2250

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
23-001189-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel in Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2003, was aangeklaagd voor mishandeling van de benadeelde partij, die op 11 juni 2022 in Amsterdam werd mishandeld. De tenlastelegging omvatte het trappen en/of schoppen van de benadeelde, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel, namelijk een dubbele breuk van het kuitbeen. Tijdens de zitting in hoger beroep op 26 maart 2024 heeft het hof de verklaringen van de verdachte en de benadeelde partij gehoord, evenals de beelden van het incident. Het hof concludeerde dat de verdachte de benadeelde daadwerkelijk had geschopt, ondanks de verdediging van de verdachte dat hij slechts een schijnbeweging had gemaakt. Het hof oordeelde dat de mishandeling wettig en overtuigend bewezen was en dat de verdachte strafbaar was. De politierechter had eerder een taakstraf van 80 uren opgelegd, en het hof bevestigde deze straf, rekening houdend met de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer, die aanzienlijke lichamelijke schade had opgelopen. De benadeelde partij had een schadevergoeding gevorderd, die gedeeltelijk werd toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte de schade moest vergoeden, inclusief immateriële schade, en legde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001189-23
datum uitspraak: 9 april 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 7 april 2023 in de strafzaak onder parketnummer 13-273651-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 juni 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] te trappen en/of te schoppen in/op/tegen de (rechter) kuit/(onder)been, althans het lichaam van die [benadeelde], terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk (op twee plekken) van het (rechter) kuitbeen ten gevolge heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof een andere bewijsvoering hanteert en komt tot een enigszins andere beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat de verdachte geen trap zou hebben gegeven tegen het onderbeen van de aangever. De verdachte zou enkel een schijnbeweging hebben gemaakt waarna de aangever een sprongetje maakt en viel, waarschijnlijk doordat hij schrok.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen de aangever en (de vrienden van) de verdachte was in de vroege ochtend van 11 juni 2022 op straat een conflict ontstaan. Volgens de verdachte gedroeg de aangever zich irritant tegen hem en zijn vrienden. De aangever verklaart in zijn aangifte dat hij op enig moment een hele harde trap tegen zijn rechter kuitbeen heeft gekregen en toen is gevallen. Ter terechtzitting heeft het hof de beelden bekeken die zijn gemaakt vanuit de winkel [winkel] en heeft de volgende eigen waarneming gedaan.
Op tijdstip 05.26.37 komen in het midden, aan de bovenkant van het beeld de witte schoenen van (zo kan in samenhang bezien met de overige inhoud van het dossier worden vastgesteld) de aangever in beeld, en vervolgens zijn bovenlichaam, gevolgd door de verdachte (de verdachte heeft ter terechtzitting beaamd dat hij op de beelden is te zien en heeft voorts gezegd dat deze beelden het moment beslaan waarop hij de gestelde schijnbeweging zou hebben gemaakt). Zij lopen van rechts naar links door het beeld. Op tijdstip 05.26.41 maakt de verdachte een versnellende beweging richting het slachtoffer, die dan voor een heel kort moment niet zichtbaar is omdat het zicht wordt belemmerd door de constructie van de winkel waar vanuit de beelden zijn gemaakt. Op 05.26.42 is de aangever (deels) weer in beeld en is te zien dat hij – terwijl hij bezien vanuit de camera nog altijd naar links loopt – enigszins links schuin vooruit kijkt, en dus niet in de richting van de verdachte die achter hem loopt. Direct daarop valt de aangever, te zien is dat hij op 05.26.43 op de grond ligt. Op dat moment komt de verdachte achterwaarts bewegend vanachter voornoemde constructie weer in beeld (hij beweegt zich op dat moment weg van de aangever, van de linker- naar de rechterkant van het beeld).
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat de verdachte de aangever van achteren tegen zijn rechterkuit heeft geschopt. Anders dan de raadsman heeft gesteld, heeft het hof gezien de voornoemde beschrijving van de beelden en de letselrapportage (inhoudende dat het letsel – een dubbele botbreuk – goed kan worden verklaard door een trap tegen het onderbeen) geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de aangever dat hij een hele harde trap tegen zijn kuit voelde en daarna op de grond viel. Het is bovendien volstrekt onaannemelijk dat de aangever een sprongetje heeft gemaakt en is gevallen doordat hij schrok van een schijnbeweging van de verdachte. Immers, de aangever loopt weg van de verdachte en kijkt niet in diens richting direct voorafgaand aan het moment dat hij valt. Het is dus erg onwaarschijnlijk dat hij een eventuele schijnbeweging heeft gezien, en vervolgens (daardoor) is gevallen.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 juni 2022 te Amsterdam, [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] te trappen tegen de rechterkuit, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk op twee plekken van het rechter kuitbeen ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de politierechter opgelegd.
De raadsman heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat de aangever ook niet geheel onschuldig is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg. De verdachte heeft het slachtoffer van achteren een harde trap tegen zijn rechterkuit gegeven. Het slachtoffer heeft hierdoor een dubbele botbreuk opgelopen. Hij heeft een tijd bij zijn ouders moeten wonen omdat hij zichzelf niet kon verzorgen, heeft tijdelijk gebruik moeten maken van een scootmobiel en heeft meerdere keren het ziekenhuis moeten bezoeken, onder meer voor twee operaties, waarvan de laatste begin 2024 is geweest. Uit een brief van de fysiotherapeut (van 3 januari 2023) volgt dat het slachtoffer op dat moment een zeer beperkte functie heeft in het rechter enkelgewricht en dat de prognose ongunstig is wat betreft het kunnen sporten – iets wat het slachtoffer erg graag deed – en langdurig belasten. Het slachtoffer loopt nog altijd in een revalidatietraject. Met het bewezenverklaarde handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer dus in ernstige mate geschonden en hem pijn en zwaar letsel toegebracht. Dergelijk handelen zorgt niet alleen voor gevoelens van angst en onveiligheid bij de direct betrokkene, maar ook bij andere personen in de samenleving, zeker omdat dit geweld plaatsvond op de openbare weg. Dat het slachtoffer zich mogelijk verbaal (ook) vervelend zou hebben gedragen, zoals de verdediging heeft gesteld, is – ook als die stelling juist zou zijn – voor het hof geen reden om de straf te matigen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een, ter terechtzitting verlaagde, vordering tot schadevergoeding van in totaal € 4.543,54 (€ 2.043,54 materieel en € 2.500,00 immaterieel). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.796,19 (€ 1.296,19 materieel en € 2.500,00 immaterieel). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij zijn vordering wederom verlaagd naar een bedrag van in totaal € 3.744,51 (€ 1.244,51 materieel en € 2500,00 immaterieel) omdat het eigen risico van 2023 lager is uitgevallen dan eerder geschat en de posten ‘pak’ en ‘schoenen’ niet langer worden gehandhaafd. Daarnaast vordert de benadeelde partij een nieuwe materiële schadepost inhoudende € 279,45 materiële schade aan geschat eigen risico in 2024.
De raadsman heeft, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, ten aanzien van de vordering aangevoerd dat het gevorderde bedrag voor de immateriële schade te hoog is, en maar een deel hiervan dient te worden toegewezen.
Ten aanzien van de in hoger beroep gevorderde kosten van het eigen risico over 2024 overweegt het hof dat gelet op het bepaalde in artikel 421, derde lid, Sv een benadeelde partij zich, voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep kan voegen. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep geen schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945). De vordering van de benadeelde partij die ziet op het eigen risico over 2024 is dus niet aan de orde in hoger beroep en dient buiten beschouwing te worden gelaten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is volgens het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks de hierna te noemen schade heeft geleden.
materiële schade
De vordering van de benadeelde partij, inhoudende € 1.244,51 aan materiële schade is niet door de verdediging betwist en komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting, en de (schriftelijke) onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding, is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte ook immateriële schade, in de vorm van lichamelijk letsel, heeft geleden. De omvang van de immateriële schade zal op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid worden geschat op € 2.500,00. Het hof neemt daarbij – onder verwijzing naar hetgeen hierover in de strafmotivering is opgenomen – in aanmerking de ernst van het feit, het ernstige letsel van de benadeelde partij – tot op de dag van vandaag ondervindt de benadeelde partij last van de fysieke gevolgen van het bewezenverklaarde – en de toegekende schadevergoedingen in vergelijkbare gevallen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.744,51 (drieduizend zevenhonderdvierenveertig euro en eenenvijftig cent) bestaande uit € 1.244,51 (duizend tweehonderdvierenveertig euro en eenenvijftig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.744,51 (drieduizend zevenhonderdvierenveertig euro en eenenvijftig cent) bestaande uit € 1.244,51 (duizend tweehonderdvierenveertig euro en eenenvijftig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 47 (zevenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 21 juni 2022 over een bedrag van € 205,00 ter zake van het omboeken van een vliegticket;
- 28 juni 2022 over een bedrag van € 45,00 ter zake van de aanschaf van krukken;
- 15 augustus 2022 over een bedrag van € 345,31 ter zake van het eigen risico 2022;
- 9 januari 2023 over een bedrag van € 298,92 ter zake van de gemaakte reiskosten;
- 9 april 2023 over een bedrag van € 350,28 ter zake van het eigen risico 2023.
en van de immateriële schade op 11 juni 2022.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. R. van der Heijden en M. Vollebregt, in tegenwoordigheid van mr. E.C. van Eijck van Heslinga, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 april 2024.
mr. R. van der Heijden is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]