ECLI:NL:GHAMS:2024:2402

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
23-000756-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met gewoontewitwassen en hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2021. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met gewoontewitwassen en hennepteelt. De betrokkene, geboren in 1967, was eerder veroordeeld voor gewoontewitwassen, het telen van hennep en diefstal. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg een vordering ingediend van € 232.621,00, maar deze werd gewijzigd naar € 212.592,62. Het hof heeft de procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging gehonoreerd, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel uit gewoontewitwassen werd vastgesteld op € 90.175,00. Daarnaast werd het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt geschat op € 43.296,98. Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 123.259,62, waarbij rekening is gehouden met een eerdere veroordeling in een andere strafzaak. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden, maar deze overschrijding is verdisconteerd in de strafoplegging in de onderliggende strafzaak. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000756-21 (ontneming)
datum uitspraak: 23 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-845104-18 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg de ingediende schriftelijke vordering van € 232.621,00 gewijzigd en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op
€ 212.592,62 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van voornoemd bedrag aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene is in de onderliggende strafzaak bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2021 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - gewoontewitwassen, het telen en aanwezig hebben van hennep en diefstal.
Bij vonnis van 11 maart 2021 heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 212.959,98 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 202.747,62 aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is in onderliggende strafzaak bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van heden veroordeeld ter zake van – kort gezegd – gewoontewitwassen, het telen van hennep en het medeplegen van diefstal.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank, waarbij rekening is gehouden met de tussen het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken.

Procesafspraken

Op 3 februari 2023 heeft in beide zaken een regiezitting in hoger beroep plaatsgevonden. Op de regiezitting hebben de advocaat-generaal en de raadsman te kennen gegeven dat zij bereid zijn in overleg te treden over de ontnemingsvordering. Gelet daarop heeft het hof op die regiezitting meegedeeld dat het hof de uitkomst van het voorgenomen overleg vóór 1 april 2023 wenst te vernemen.
Vervolgens heeft het hof op 6 december 2023 ondertekende procesafspraken ontvangen, waarbij het hof door de verdediging en de advocaat-generaal is verzocht dienovereenkomstig te beslissen. De procesafspraken zijn op schrift gesteld en door de advocaat-generaal en de betrokkene ondertekend. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
Van de zijde van het openbaar ministerie
1. Het openbaar ministerie zal in de strafzaak vorderen dat het witwasbedrag wordt vastgesteld op
€ 89.663,00. Dit bedrag is gebaseerd op het uitgangspunt van een (legaal) eigen vermogen van de betrokkene van € 80.000,00.
2. Het openbaar ministerie zal in de ontnemingszaak ten aanzien van het gewoontewitwassen (feit 1) niet meer wederrechtelijk verkregen voordeel vorderen dan € 89.663,00.
3. Het openbaar ministerie beperkt zich niet in de hoogte van haar ontnemingsvordering ten aanzien van het telen en aanwezig hebben van hennep en de diefstal van stroom (feiten 2 en 3).
Van de zijde van de betrokkene
4. De betrokkene ziet af van het indienen van verdere onderzoekswensen ten aanzien van het gewoontewitwassen (feit 1) en trekt alle eerder ingediende onderzoekswensen daaromtrent in onmiddellijk nadat het gerechtshof heeft verklaard dat het de procesafspraken aanvaardt.
5. Door de betrokkene zal zijn strafbare handelen met betrekking tot het gewoontewitwassen (feit 1) worden erkend voor zover dat ziet op hetgeen overeengekomen onder artikel 3.3.1 onder 1
(het hof begrijpt: het gewoontewitwassen van een bedrag van € 89.663,00).
Voornoemde afspraken zijn gemaakt onder de opschortende voorwaarde dat het gerechtshof de procesafspraken aanvaardt en beperkt zich nadrukkelijk tot het tenlastegelegde gewoontewitwassen en heeft derhalve geen invloed op hetgeen in de strafzaak onder feiten 2 en 3 ten laste is gelegd.
Beoordeling
I
Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2024 is de korte inhoud van de procesafspraken voorgehouden en is die inhoud en de totstandkoming daarvan door beide partijen bevestigd en toegelicht, met dien verstande dat de partijen zijn overeengekomen dat het witwasbedrag dient te worden vastgesteld op € 90.175,00, in plaats van de in de procesafspraken genoemde € 89.663,00. Zij hebben daarbij aangegeven dat zij zich rekenschap hebben gegeven van de inhoud, de strekking en de consequenties van hun voorstel. Nu de procesafspraken op basis van vrijwillige wederkerigheid tot stand zijn gekomen en de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2024 in aanwezigheid van zijn raadsman ondubbelzinnig heeft aangegeven zich volledig te kunnen vinden in de gemaakte procesafspraken en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten, komen deze afspraken voor een beoordeling van het hof in aanmerking.
Voor het overnemen van de procesafspraken kijkt het hof niet alleen of zij bijdragen aan het verkorten van de procedure en het efficiënter en effectiever afdoen van de zaak waar de afspraken op zien, maar ook of de overeengekomen afspraken voor de beëindiging van de zaak in een redelijke verhouding staan tot hetgeen uit het onderzoek naar (de omvang van) het wederrechtelijk voordeel is gebleken.
Het hof neemt bij de beoordeling van de procesafspraken (mede) in aanmerking het langdurige tijdsverloop tot op heden, de redelijke termijn die in hoger beroep met zestien maanden is overschreden en de te verwachten duur bij voortzetting van de procedure in hoger beroep. Door het afsluiten van beide zaken ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde gewoontewitwassen op de wijze als door de partijen wordt voorgesteld, wordt de toch al langdurende behandeltijd verkort omdat daarmee het (reeds toegewezen) verzoek tot het horen van de getuige [getuige] komt te vervallen.
Gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen de verdediging en het openbaar ministerie aan de gemaakte procesafspraken ten grondslag hebben gelegd, komen de afspraken het hof niet onredelijk voor, met dien verstande dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van het gewoontewitwassen wordt vastgesteld op € 90.175,00.
Nu het hof de afspraken overneemt, komt het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige [getuige] te vervallen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van gewoontewitwassen
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de tussen het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken, de beoordeling daarvan door het hof en het bepaalde in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten geschat op
€ 90.175,00.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van de hennepteelt
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, overeenkomstig het vonnis van de rechtbank, wordt geschat op een bedrag van € 43.296,98.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de betrokkene geen, dan wel maximaal € 1.000,00 wederrechtelijk voordeel heeft genoten door de kosten die hij heeft moeten maken voor de opbouw van de hennepkwekerij. Volgens de raadsman dienen in ieder geval de elektriciteitskosten ad € 8.911,90 in mindering te worden gebracht. Tevens heeft de raadsman gesteld dat indien wordt vastgesteld dat de betrokkene in de periode tot 11 juli 2018 (het hof begrijpt: 9 juli 2018) opbrengsten heeft gehad uit de hennepkwekerij, het aannemelijk is dat deze opbrengsten gedeeltelijk onderdeel zijn van het witwasbedrag, waardoor mogelijk sprake is van dubbeltelling. Zo stelt de raadsman dat de betrokkene op 25 januari 2018 een Porsche Panamera heeft gekocht en dat de contante stortingen in 2018 € 8.709,00 bedroegen. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat de Porsche geheel of gedeeltelijk is betaald met opbrengsten van de hennepkwekerij, aldus de raadsman. Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat het bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 februari 2021 aan de betrokkene opgelegde ontnemingsbedrag in verband met een hennepkwekerij in 2016, in mindering dient te worden gebracht om dubbeltelling te voorkomen.
Oordeel van het hof
Grondslag van de ontneming en ontnemingsperiode
De betrokkene is bij arrest van heden door dit hof veroordeeld voor – voor zover hier van belang – het telen van hennep in de periode 1 januari 2018 tot en met 9 juli 2018. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij gaat het hof, overeenkomstig het vonnis van de rechtbank en de verklaring van de betrokkene, uit van twee eerdere oogsten. Het hof baseert de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het ontnemingsrapport, dat mede is gebaseerd op het rapport van het Functioneel Parket/het BOOM van 1 juni 2016 (hierna: het BOOM-rapport) en de verklaring van de betrokkene.
Verweren
Ten aanzien van het verweer van de raadsman over de door de betrokkene gemaakte kosten voor de opbouw van de hennepkwekerij overweegt het hof dat niet deze investeringskosten, maar alleen de aan bewezenverklaarde oogsten toe te rekenen afschrijvingskosten kunnen worden aangemerkt als kosten die in rechtstreeks in verband staan met de bewezenverklaarde hennepteelt en voor aftrek in aanmerking komen. Bovendien is het hof van oordeel dat deze investeringskosten onvoldoende zijn onderbouwd.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat wellicht sprake is van dubbeltelling nu de opbrengsten van de hennepkwekerij mogelijk onderdeel uitmaken van het witwasbedrag zoals de aanschaf van de Porsche Panamera, overweegt het hof als volgt. Het verweer van de raadsman impliceert dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft kunnen uitgeven nog voordat de eerste van de twee vastgestelde oogsten plaats heeft kunnen vinden, hetgeen logischerwijs enkel kan worden verklaard door verdiensten uit een of meer oogsten voorafgaand aan de twee vastgestelde oogsten. Voor zover van zo’n eerdere oogst al sprake van zou zijn geweest (hetgeen niet zou overeenstemmen met de verklaring van de betrokkene), gaat het hof daar in het voordeel van de betrokkene niet vanuit. Bovendien heeft de betrokkene verklaard dat hij de opbrengsten van de oogsten heeft gebruikt voor het aflossen van zijn schulden voor de investeringen in de hennepkwekerij. Het verweer aangaande de dubbeltelling wordt derhalve verworpen.
Bruto opbrengst
Op 9 juli 2018 zijn in kweekruimte B 362 hennepplanten aangetroffen van ongeveer zeven weken oud. Het hof gaat overeenkomstig het ontnemingsrapport uit van negentien hennepplanten per m2. Dit betekent dat de opbrengst aan hennep per plant volgens de tabel uit het BOOM-rapport minimaal 26,2 gram is, dus 9,484 kilogram per oogst. De betrokkene heeft verklaard dat de aangetroffen planten zijn derde oogst zouden vormen en dat hij twee keer eerder heeft geoogst, waarbij de eerste oogst acht kilogram en de tweede oogst negen kilogram hennep bedroeg. In het voordeel van de betrokkene wordt bij de berekening uitgegaan van 8,5 kilogram per oogst. Daarnaast heeft de betrokkene verklaard dat hij € 3.500,00 per kilogram hennep heeft ontvangen. Dit levert een opbrengst op van 8,5 kilogram x € 3.500,00 = € 29.750,00 per oogst. Voor de twee oogsten tezamen levert dit een (bruto) totaalopbrengst op van € 59.500,00.
Kosten
Bij de bepaling van de op de opbrengst in mindering te brengen kosten gaat het hof uit van de normbedragen zoals die zijn berekend in het BOOM-rapport. De in mindering te brengen kosten per oogst voor de in dit onderzoek betrokken hennepkwekerij zijn, op basis van het rapport BOOM en de verklaring van de betrokkene als volgt:
  • Afschrijvingskosten : € 250,00 (BOOM-rapport, p. 21, afschrijvingskosten per oogst)
  • Hennepstekken : € 1.991,00 (€ 5,50 per stek/plant o.b.v. verklaring betrokkene)
  • Variabele kosten : € 1.404,56 (€ 3,88 per stek/plant o.b.v. BOOM-rapport)
Totale kosten per oogst: € 3.645,56.
Daarnaast ziet het hof aanleiding om de door Liander in rekening gebrachte elektriciteitskosten bij de kosten op te tellen. De betrokkene heeft met Liander een betalingsregeling getroffen van € 9.816,02, bestaande uit € 904,12 incassokosten en € 8.911,90 aan elektriciteitskosten. Administratiekosten (waaronder incassokosten) komen niet voor aftrek in aanmerking. Derhalve zal het hof uitsluitend de elektriciteitskosten ad € 8.911,90 als af te trekken kosten aanmerken.
Dit houdt in dat in totaal een bedrag van € 16.203,02 (€ 3.645,56 + € 3.645,56 + € 8.911,90) in mindering wordt gebracht op de opbrengst van de hennepkwekerij.
Het uit de twee oogsten
wederrechtelijk verkregen voordeelwordt aldus geschat op een bedrag van
€ 43.296,98 (€ 59.500,00 - € 16.203,02)
.

Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel

Het door de betrokkene ten aanzien van het gewoontewitwassen wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 90.175,00. Het uit de hennepkwekerij door de betrokkene genoten voordeel wordt geschat op € 43.296,98. Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op
€ 133.471,98.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof stelt vast dat het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 16 februari 2021 aan de betrokkene een betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak met parketnummer 21-005882-18 heeft opgelegd, ter hoogte van € 10.212,36. Dit houdt verband met een hennepkwekerij in 2016. Deze periode overlapt de periode waarin de betrokkene het gewoontewitwassen heeft begaan en uit andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof ziet derhalve aanleiding om dit bedrag in mindering te brengen op de betalingsverplichting in onderhavige zaak.
Op grond van het voorgaande dient aan de betrokkene, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 123.259,62.
Tevens stelt het hof vast dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep is overschreden, gelet op het feit dat namens de betrokkene op 24 maart 2021 hoger beroep is ingesteld en het hof dit arrest uitspreekt op 23 juli 2024. De overschrijding betreft bijna zestien maanden.
Nu deze overschrijding is verdisconteerd in de strafoplegging in de onderliggende strafzaak, volstaat het hof in deze ontnemingszaak met de constatering dat sprake is van schending van het recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
133.471,98 (honderddrieëndertigduizend vierhonderdeenenzeventig euro en achtennegentig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 123.259,62 (honderddrieëntwintigduizend tweehonderdnegenenvijftig euro en tweeënzestig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. B.E. Dijkers en mr. C. Beuze, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juli 2024.
Mr. C. Beuze is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]