ECLI:NL:GHAMS:2024:2840
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake poging tot zware mishandeling met noodweersituatie
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 9 juni 2005 was gewezen. De verdachte, geboren in 1985 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een slachtoffer op 1 oktober 2004 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair verwijt van opzettelijk zwaar lichamelijk letsel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het niet voldeed aan de vereisten van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden geacht het primair tenlastegelegde feit te hebben begaan, en heeft hem daarvan vrijgesproken. Wel heeft het hof vastgesteld dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit, te weten poging tot zware mishandeling, heeft gepleegd. De verdachte had verklaard dat hij zich in een noodweersituatie bevond, omdat het slachtoffer een mes trok en hem bedreigde. Het hof oordeelde dat de reactie van de verdachte, die het slachtoffer met een mes in de arm stak, binnen de grenzen van noodzakelijke verdediging viel.
Daarom heeft het hof de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de verhouding tussen de aanranding en de reactie van de verdediger in acht te nemen bij het beoordelen van noodweer.