ECLI:NL:GHAMS:2024:2842

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
23-000634-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling voor invoer van cocaïne met strafmaatoverwegingen en redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2020. De verdachte, geboren in 1971, was veroordeeld voor de opzettelijke invoer van ongeveer 5,8 kilogram cocaïne. De rechtbank had een gevangenisstraf van 38 maanden opgelegd, maar de advocaat-generaal vorderde een straf van 34 maanden. De raadsvrouw van de verdachte pleitte voor een straf rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, die zij op 16 maanden stelde. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn in deze zaak was overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De redelijke termijn in eerste aanleg was vier maanden overschreden, terwijl in hoger beroep de overschrijding twee jaar en acht maanden bedroeg. Het hof besloot de gevangenisstraf te verlagen naar 34 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank voor het overige en hefte het bevel tot voorlopige hechtenis op, zodra de duur van de hechtenis gelijk is aan de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000634-20
datum uitspraak: 1 oktober 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-820424-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1971,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de straf, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw van de verdachte heeft verzocht om bij een veroordeling rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, en om daarbij uit te gaan van een termijn van 16 maanden in plaats van 24 maanden, omdat de verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 5,8 kilogram cocaïne netto. Dit is een grote hoeveel van een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was dermate groot dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verdachte heeft met haar handelen bijgedragen aan de instandhouding van het illegale circuit van de handel in harddrugs. Het gebruik van verdovende middelen en de handel daarin leiden regelmatig tot uiteenlopende vormen van buitengewoon gewelddadige criminaliteit met zeer schadelijke gevolgen voor maatschappij en individuen.
Het hof houdt rekening met straffen die meestal worden opgelegd voor dergelijke feiten. Vanwege de genoemde omstandigheden is oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur zonder meer passend. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen aanleiding om bij de bepaling van de strafmaat af te wijken van de straffen die doorgaans worden opgelegd voor dit soort feiten.
Gelet op vorenstaande acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden in beginsel passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in deze zaak het volgende. Voorop staat dat in artikel 6, eerste lid van het EVRM, het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis of eindarrest binnen twee jaren, en binnen zestien maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het hof stelt vast dat de verdachte tijdens de procedure in eerste aanleg van 24 oktober 2017 tot en met 23 april 2018 in voorlopige hechtenis heeft gezeten. De voorlopige hechtenis is per 24 april 2018 geschorst en die schorsing gold tot het moment van de uitspraak. Hoewel de schorsing bij vonnis is opgeheven, heeft de verdachte nadien feitelijk niet meer vastgezeten. Verdachte heeft tijdens de behandeling van haar strafzaak in eerste aanleg ongeveer 22 van de 28 maanden in vrijheid doorgebracht. Tijdens de behandeling van haar strafzaak in hoger beroep heeft zij niet vastgezeten. Het hof hanteert daarom zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een redelijke termijn van twee jaren.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat er in eerste aanleg en in hoger beroep een overschrijding is geweest van de redelijke termijn. De redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 24 oktober 2017, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft in deze zaak vonnis gewezen op 18 februari 2020. De behandeling in eerste aanleg heeft daarmee twee jaar en vier maanden geduurd, en brengt een overschrijding van de redelijke termijn van vier maanden met zich. Deze overschrijding is dermate gering dat het hof hieraan geen gevolg voor de op te leggen straf zal verbinden, ook omdat de behandeling van de zaak op verzoek van de verdediging is aangehouden.
De verdachte heeft op 25 februari 2020 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 1 oktober 2024. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met twee jaar en acht maanden is overschreden. Aan de termijnoverschrijding in hoger beroep zal het hof wel consequenties verbinden. Zonder schending van de redelijke termijn zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 38 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van na te melden straf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 34 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
34 (vierendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.A.C. Koster, mr. W.S. Ludwig en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van
mr. R. Bleumers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 oktober 2024.