ECLI:NL:GHAMS:2024:3149

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
23-003073-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de veroordeling voor poging doodslag en gekwalificeerde diefstal met strafvermindering en afwijzing vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2021. De verdachte, geboren in 2004, was eerder veroordeeld voor de eendaadse samenloop van poging doodslag en gekwalificeerde diefstal. Het hof bevestigt de veroordeling, maar legt een deels voorwaardelijke jeugddetentie op van 545 dagen, met bijzondere voorwaarden, in plaats van de eerder opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel. Dit besluit is genomen omdat er thans geen stoornis meer kan worden vastgesteld en het recidiverisico is verminderd. De rechtbank had de verdachte eerder een jeugddetentie van 282 dagen opgelegd, maar het hof heeft de straf verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van het proces. De vordering van de benadeelde partij is afgewezen, omdat deze reeds schadeloos is gesteld door een eerdere veroordeling van de medeverdachte. Het hof legt ambtshalve een schadevergoedingsmaatregel op aan de verdachte ter hoogte van € 72.120,29, te vermeerderen met wettelijke rente. De zaak is behandeld op basis van rapportages van deskundigen en de Raad voor de Kinderbescherming, die de noodzaak van een voorwaardelijke PIJ-maatregel in twijfel trokken, gezien de positieve ontwikkeling van de verdachte in de afgelopen jaren.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003073-21
datum uitspraak: 14 november 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2021 in de strafzaak onder de parketnummers 13-260514-20 en 15-248362-19 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing ten aanzien van de benadeelde partij en beslissingen ten aanzien van de vorderingen tot tenuitvoerlegging – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 282 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank een voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd, waarbij bijzondere voorwaarden zijn gesteld. Deze bijzondere voorwaarden zijn dadelijk uitvoerbaar verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 545 dagen, waarvan 263 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en met bijzondere voorwaarden. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, met bijzondere voorwaarden. Deze te stellen voorwaarden kunnen dadelijk uitvoerbaar worden verklaard, maar de tijd dat deze voorwaarden in feite al golden, gelet op dadelijk uitvoerbaarheid zoals in eerste aanleg bevolen, dient te worden afgetrokken, zodat geen proeftijd meer geldt. De verdachte houdt zich namelijk in feite al ruim 3 jaar aan de in eerste aanleg gestelde bijzondere voorwaarden. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit een proeftijd van één jaar te verbinden aan het voorwaardelijk strafdeel. De raadsvrouw heeft daarnaast gewezen op de forse overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van de feiten
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de ernst van de feiten 1 en 2 en neemt de navolgende overweging over:
“Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben op enig moment het plan opgevat om een dure auto te stelen. Daartoe hebben zij contact gezocht met het slachtoffer, dat zijn auto te koop had aangeboden via [website]. Nadat zij op meerdere dagen op verschillende momenten contact hebben gehad met het slachtoffer, hebben zij uiteindelijk een afspraak gemaakt met hem. Op de dag van de afspraak zijn verdachte en zijn medeverdachte in de trein gestapt. Toen bleek dat zij in de verkeerde trein zaten en zij niet terug konden reizen vanaf station Amsterdam Sloterdijk naar de afgesproken plek in Zwanenburg, hebben zij met het slachtoffer afgesproken bij de Majoor Fransweg in Amsterdam. Vervolgens zijn verdachte en zijn medeverdachte daar naartoe gelopen, wat ruim tien minuten lopen is vanaf station Amsterdam Sloterdijk. Op al deze momenten had verdachte de gelegenheid zich te bedenken. In plaats daarvan heeft verdachte telkens de keuze gemaakt om door te gaan met de uitvoering van het plan om de dure auto te stelen. Kennelijk had verdachte enkel oog voor eigen financieel gewin.
Nadat verdachte en zijn medeverdachte samen met het slachtoffer een proefrit met de auto hadden gemaakt, stelde het slachtoffer voor om de achterbak te laten zien. Hierop zijn verdachte, zijn medeverdachte en het slachtoffer uitgestapt, waarna het slachtoffer vanaf de voorkant van de auto terugliep richting de kofferbak. Op dat moment heeft verdachte het slachtoffer totaal onverwachts in zijn rug gestoken. Het slachtoffer heeft dit geweld op geen enkele wijze kunnen zien aankomen en heeft zich hier niet tegen kunnen verweren. Dat verdachte en zijn medeverdachte vervolgens zijn weggereden met de auto en het slachtoffer aan zijn lot over hebben gelaten, rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Het slachtoffer heeft door de messteek zeer ernstig letsel opgelopen. Hij heeft dit ternauwernood overleefd, wat hij volgens de arts voornamelijk te danken heeft aan zijn bovengemiddelde fysieke fitheid op dat moment. Het slachtoffer moet als gevolg van die messteek de rest van zijn leven met één nier leven en heeft bovendien een groot ontsierend litteken op zijn lichaam, dat hem de rest van zijn leven aan deze gebeurtenis zal herinneren. Dit zeer ernstige feit is voor het slachtoffer traumatisch geweest. Bekend is dat slachtoffers van dergelijke feiten hiervan nog lange tijd grote psychische gevolgen kunnen ondervinden, zoals angsten, herbelevingen en problemen in hun dagelijks functioneren. Daarnaast heeft dit gewelddadige feit grote gevolgen gehad voor het dagelijks leven van het slachtoffer en zijn gezin. Hij verdiende als zelfstandig ondernemer zijn geld als fysiek en mentaal coach en heeft door de (fysieke) gevolgen een jaar lang niet kunnen werken. (…) Het slachtoffer heeft daarnaast jonge kinderen, waarvan de jongste op het moment van het feit pas enkele weken oud was. Ook voor dit jonge gezin als geheel heeft deze gebeurtenis grote impact gehad.”
In aanvulling hierop overweegt het hof dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het slachtoffer met zijn gezin naar aanleiding van deze gebeurtenis is verhuisd. Zij hebben hun woning in Amsterdam verlaten omdat zij zich hier niet meer veilig voelden. Het hof ziet hierin bevestigd dat de gebeurtenis een bijzonder grote impact heeft gehad op het slachtoffer en zijn gezin.
Het hof sluit zich tevens aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de ernst van de feiten 3 en 4 en neemt de navolgende overweging over:
“Daarnaast zijn bij de doorzoeking van de woning een gaspistool en bijbehorende patroonhouder, een stiletto mes en drie boksbeugels aangetroffen. Dergelijke wapens vormen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. Ook dit zijn dus ernstige feiten.”
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof kennisgenomen van de over de verdachte uitgebrachte rapportages die zich in het dossier bevinden. Het betreft onder meer de volgende rapporten:
  • het psychiatrisch onderzoeksrapport Pro Justitia van 28 september 2024 van psychiater [naam 1] ;
  • het psychologisch onderzoeksrapport Pro Justitia van 17 juli 2024 van GZ-psycholoog [naam 2] ;
  • de e-mail van 29 oktober 2024 van psychiater [naam 1] , mede namens [naam 2] , waarin zij vragen beantwoordt van de verdediging naar aanleiding van voornoemde Pro Justitia rapportages;
  • een voortgangsverslag van Reclassering Nederland van 18 september 2024, betreffende de voortgang van het toezicht tussen 28 maart 2024 en 28 juni 2024;
  • een voortgangsverslag van Reclassering Nederland van 30 september 2024, betreffende de voortgang van het toezicht tussen 29 juni 2024 en 29 september 2024;
  • een e-mail van 30 oktober 2024 van reclasseringswerker [naam 3] , die de verdachte sinds maart 2024 begeleidt, waarin zij onder andere reageert op de rapporten van [naam 1] en [naam 2] en beschrijft – indien van toepassing – hoe het verdere toezicht er wat haar betreft uit zal zien;
  • een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 7 november 2023, opgesteld door raadsonderzoeker [naam 4] en
  • een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 28 oktober 2024, opgesteld door raadsonderzoeker [naam 4] .
Voorts heeft het hof kennisgenomen van hetgeen de deskundige [naam 5] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht.
Het hof zal met name acht slaan op de recent door psychiater [naam 1] en GZ-psycholoog [naam 2] uitgebrachte rapporten en het rapport van de Raad van 28 oktober 2024.
Inleiding
De verdachte verbleef van augustus 2021 tot 7 september 2024 in [instelling 1] , locatie [locatie] , een orthopedagogisch behandelcentrum in [plaats 1] . Op 7 september 2024 is de verdachte verhuisd naar een buitenlocatie van [instelling 1] in [plaats 2] . Dit betreft een meer open woonvorm, waar de verdachte begeleid woont in een eigen appartement, grenzend aan een woonvoorziening van [instelling 1] . Vóór augustus 2021 woonde de verdachte bij zijn ouders in [plaats 3] .
Psychiatrisch Pro Justitia rapport
Psychiater [naam 1] heeft op 28 september 2024 gerapporteerd dat bij de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een licht verstandelijke beperking, een normoverschrijdende gedragsstoornis met begin in de adolescentie en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de zin van een krenkbare, beïnvloedbare jongen, ik-gericht en onvoldoende in staat tot empathie.
[naam 1] stelt dat bij de verdachte op dit moment geen sprake meer is van een normoverschrijdende gedragsstoornis. Ook voldoet hij niet aan de criteria van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken. Bij de verdachte kan men nu hoogstens spreken van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met zorgen over antisociale gedragingen en over de vermijding en de narcistische persoonlijkheidstrekken die hij laat zien.
Het risico op gewelddadig gedrag is volgens [naam 1] nog steeds aanwezig en moet, ondanks de residentiele behandeling die de verdachte de afgelopen jaren heeft gevolgd, nog als licht verhoogd worden gezien indien hij geen verdere behandeling en begeleiding zou ondergaan.
[naam 1] adviseert de verdachte door te laten stromen naar een woonvoorziening voor jongeren met LVB-problematiek waarbij ook forensische kennis aanwezig is. Naast de begeleiding en ondersteuning is ambulante forensische behandeling noodzakelijk waarbij de verdachte leert waar zijn valkuilen liggen en hoe hier mee om te gaan met als doel het voorkomen van terugval in risicovol delinquent gedrag. Ten slotte zijn een verplicht leertraject en werk belangrijke onderdelen voor de volgende fase van behandeling.
Over het te hanteren juridisch kader overweegt [naam 1] dat, hoewel de verdachte al enige tijd een behandeling ondergaat onder een voorwaardelijke PIJ-maatregel, een essentieel onderdeel van de behandeling nog niet is uitgevoerd, namelijk de overgang naar een meer zelfstandige en uitdagende woonomgeving. Omdat juist de overgang naar een meer risicovolle omgeving door de onderzoeker als risicovol wordt geacht, adviseert zij deze stap te zetten binnen het huidige kader: een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel als ‘een stok achter de deur’ beschermt de verdachte in deze kwetsbare overgangsfase voor terugval, aldus [naam 1] .
Psychologisch Pro Justitia rapport
GZ-psycholoog [naam 2] heeft op 17 juli 2024 gerapporteerd dat bij de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een verstandelijke beperking (licht), een normoverschrijdende gedragsstoornis en een ouder-kindrelatieprobleem.
In haar diagnostische overwegingen beschrijft zij de huidige situatie met betrekking tot het al dan niet bestaan van een stoornis bij de verdachte:
“Gezien wordt dat [verdachte] op dit moment volgens classificatie middels de DSM-5 niet voldoet aan de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Ook heeft [verdachte] de afgelopen jaren geen patroon van grensoverschrijdend gedrag laten zien waardoor hij überhaupt niet meer voldoet aan de diagnose normoverschrijdende gedragsstoornis. Wel kan er gesproken worden van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Naar voren komt dat [verdachte] te maken heeft met een gebrekkige gewetensontwikkeling, hij zijn gedragingen bagatelliseert en instrumenteel is in zijn handelen. De vraag rijst in hoeverre dit zich verder zal ontwikkelen in een minder gestructureerde setting in de eigen omgeving. (…)
Zijn verblijf bij [instelling 1] heeft een positieve invloed op zijn ontwikkeling gehad de afgelopen jaren, wat maakt dat een vervolgstap voor de hand ligt om het geleerde verder in de praktijk te kunnen brengen. Voor [verdachte] zal deze stap uitdagingen met zich meebrengen zoals meer een beroep op de zelfredzaamheid en zelfstandigheid dan momenteel het geval is en zich weerbaar opstellen naar eventuele oude vrienden en/of oude buurt. Onderzoeker noemt ook hier weer dat [verdachte] intensief begeleid dient te worden en er naast behandeling met forensische expertise sprake moet zijn van adequaat en intensief toezicht met heldere kaders om deze stap zo succesvol mogelijk te maken.”
Het recidiverisico wordt door [naam 2] ingeschat als matig tot hoog indien terugkeer naar de eigen leefomgeving plaatsvindt zonder inzet van begeleiding en/of behandeling. Zij overweegt in dat kader het volgende:
“De stap naar een omgeving dichter bij de oorspronkelijke leefomgeving en gesplitst in een begeleid wonen setting en een behandelsetting zal vanzelfsprekend meer risico met zich meebrengen dan het blijven in de huidige setting(het hof begrijpt: de setting in [instelling 2] )
. Echter, dit risico zal de komende jaren niet verder afnemen dan op dit moment het geval is, gezien [verdachte] andere behandeling (met forensische expertise) nodig heeft en op een gegeven moment de mogelijkheid moet krijgen om het geleerde in de praktijk te kunnen brengen.”
[naam 2] adviseert als vervolgstap plaatsing in een woonvoorziening dichterbij de eigen omgeving, met intensieve praktische begeleiding en toezicht waar de verdachte goed in de gaten kan worden gehouden. Zij adviseert daarnaast behandeling bij een instelling met forensische expertise, zoals bijvoorbeeld De Waag, waarbij rekening dient te worden gehouden met zijn licht verstandelijke beperking.
Met name gelet op de risico’s die zijn verbonden aan de overgang terug naar de eigen omgeving, acht [naam 2] een strikt juridisch kader in de vorm van een voorwaardelijke PIJ-maatregel noodzakelijk.
Rapport Raad voor de Kinderbescherming 28 oktober 2024
Met [naam 1] en [naam 2] ziet de Raad de noodzaak van het goed borgen van de overgangsfase van de verdachte naar een vrijere woonsetting in de oude, eerder negatief beïnvloedende omgeving van [plaats 3]. Echter, volgens de Raad zijn er alternatieven voor een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel die ingezet kunnen worden om de gewenste resultaten te behalen; het verder verkleinen van de kans op recidive en het bevorderen van verdachtes ontwikkeling. De noodzakelijke begeleiding en behandeling kan georganiseerd worden binnen het kader van een voorwaardelijke jeugddetentie met bijzondere voorwaarden. De Raad kan zich dan ook niet vinden in de conclusie van de Pro Justitia rapporteurs dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel het meest passende kader is, onder ander rekening houdend met het feit dat een PIJ-maatregel het
ultimum remediummoet zijn.
De Raad overweegt dat door het verblijf en behandeling op [locatie] de afgelopen jaren, de ernst van de psychopathologie duidelijk is afgenomen. Zo was ten tijde van het delict sprake van een stoornis, maar wordt deze door de Pro Justitia rapporteurs thans niet meer gesteld. Ook is het recidiverisico verminderd en door de psychiater thans ingeschat op licht verhoogd. Dat wordt bevestigd door het geringe aantal politiecontacten en het goed verlopen van de verloven, aldus de Raad.
Daarnaast overweegt de Raad dat de leerdoelen van de verdachte haaks staan op de intramurale setting waarin een PIJ-maatregel wordt uitgevoerd op het moment dat hij zijn voorwaarden overtreedt in het proces van vallen en opstaan. De doelen voor de verdachte liggen juist in het zo risicoloos mogelijk functioneren in deze maatschappij. Functioneren binnen een strikt kader en in een zeer beschermde, afgebakende en overzichtelijke omgeving heeft hij de afgelopen jaren bij [locatie] al laten zien. Hier liggen niet de leerdoelen voor de verdachte.
Het voorwaardelijk PIJ-kader achter de hand houden voor ‘wat als’, zeker nu er geen sprake is van een hoge kans op recidive op geweldsdelicten en de diagnostische conclusies een stuk milder zijn, is volgens de Raad onnodig en disproportioneel.
De Raad adviseert de verdachte een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met een proeftijd van één jaar en met bijzondere voorwaarden.
Met betrekking tot de geadviseerde proeftijd van één jaar overweegt de Raad dat het belangrijk is om de stap naar een begeleid wonen setting in de omgeving [plaats 3] te borgen. De Raad betreurt dat de overgang naar een meer open woonvorm pas zeer recent is geschied – en bovendien (nog) niet naar de omgeving [plaats 3] . Voor een woonsetting in de regio [plaats 3] is nog geen aanmelding gedaan en dit zal ook niet op korte termijn plaatsvinden, aldus de Raad. Echter, de Raad heeft er moeite mee dat de verdachte de dupe is van deze processen en het grote tijdsverloop bij zorginstanties en het strafrechtelijk verloop. Dit speelt mee in de terughoudendheid van de Raad bij het opleggen van een lange(re) proeftijd.
De op te leggen straf
Het hof volgt de conclusies van de deskundigen in zoverre dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een of meerdere psychische stoornis(sen). Ook ten aanzien van het recidiverisico volgt het hof de deskundigen in hun overwegingen.
Gelet echter op het feit dat thans geen stoornis meer kan worden vastgesteld, het recidiverisico is verminderd en de Raad overtuigend heeft betoogd en inzichtelijk gemaakt dat en waarom de verdachte geen baat (meer) heeft bij voortzetting van zijn behandeling binnen het juridisch kader van een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel, acht het hof oplegging van deze maatregel niet (langer) passend.
De verdachte heeft ruim drie jaar residentiële behandeling ondergaan en is toe aan een volgende stap. Een stap naar een meer open woonvorm, dichtbij de oorspronkelijke leefomgeving van de verdachte in de omgeving [plaats 3]. Deze stap moet met waarborgen worden omkleed. Met de Raad is het hof van oordeel dat het kader van een deels voorwaardelijke jeugddetentie met bijzondere voorwaarden voldoende waarborgen biedt om de risico’s, die onvermijdelijk gepaard zullen gaan met deze stap, genoegzaam te ondervangen. De verdachte zal moeten oefenen om – goed begeleid en onder ambulante behandeling – als inmiddels volwassen jongeman deel te nemen aan de maatschappij. Het strakke kader van een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel leent zich hier in deze omstandigheden niet voor en draagt niet bij aan een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte.
Alles afwegende acht het hof in beginsel een deels voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 545 dagen met bijzondere voorwaarden zoals door de Raad geadviseerd, passend en geboden.
Het hof zal hierbij, in afwijking van het advies van de Raad, een proeftijd van 2 jaar opleggen om te waarborgen dat de overgang naar de omgeving [plaats 3] én de periode daarna, geschiedt in een passend juridisch kader. Zoals de Raad heeft overwogen is de verdachte nog niet aangemeld voor een woonsetting in de regio [plaats 3] en zal het naar verwachting ook nog enige tijd kunnen duren voordat een geschikte plek is gevonden. Ook begrijpt het hof dat zodra de verdachte deze stap terug naar zijn oorspronkelijke leefomgeving heeft gemaakt, de spannendste tijd in feite pas begint. Het hof acht de voorgestelde proeftijd van één jaar te kort om de risico’s die met deze stap gepaard zullen gaan, voldoende te ondervangen. Te meer nu de Raad heeft overwogen dat de nieuwe fase voor de verdachte een proces van vallen en opstaan zal zijn.
Overschrijding redelijke termijn
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te garanderen dat de verdachte een eerlijk proces krijgt, waarbij mede beoogd wordt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op 4 november 2020, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld en in deze zaak bekend is geworden met de verdenking tegen hem. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 11 november 2021. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 17 november 2021, terwijl het hof uitspraak doet op 14 november 2024. De termijn tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak in hoger beroep is ruim 36 maanden. Daarmee is de redelijke termijn van 16 maanden zoals geldt in het jeugdstrafrecht in hoger beroep in ernstige mate overschreden; met ruim 20 maanden.
Het hof oordeelt dat de overschrijding niet enkel is veroorzaakt door de ingewikkeldheid van de zaak en/of de invloed van de verdediging op het procesverloop. Daarmee komt de overschrijding deels voor rekening van de bevoegde autoriteiten.
De vraag die het hof vervolgens moet beoordelen is welk rechtsgevolg moet worden verbonden aan deze forse overschrijding. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf. Het hof ziet in de onderhavige zaak onvoldoende aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. In plaats van de door de advocaat-generaal gevorderde deels voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 545 dagen, zal het hof de verdachte dan ook een jeugddetentie opleggen van de hierna in het dictum te vermelden duur.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen onaantastbaarheid van het lichaam van een personen, te weten – onder andere – een poging doodslag.
Gelet op het oordeel van de deskundigen en de Raad omtrent de risico’s die gepaard zullen gaan met de aanstaande teruggang naar de oude leefomgeving, is het hof van oordeel dat, indien de verdachte niet (langer) wordt behandeld, er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal het hof bevelen dat de hierna op grond van art. 77z Sr te stellen voorwaarden en het op grond van art. 77aa Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

Vorderingen tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft aanvankelijk gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 augustus 2020 opgelegde voorwaardelijke werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen jeugddetentie. De tenuitvoerlegging is gevorderd in verband met de overtreding van algemene voorwaarden én in verband met overtreding van bijzondere voorwaarden. Deze vorderingen – die dus zien op dezelfde bij parketnummer 15-248362-19 opgelegde straf – zijn in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De vordering tot tenuitvoerlegging van de op 25 augustus 2020 opgelegde voorwaardelijke straf is reeds op 22 mei 2023 door de kinderrechter van de rechtbank Noord-Holland toegewezen. Ten terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de verdachte deze straf inmiddels heeft voldaan.
Het hof zal daarom, conform de vordering van de advocaat-generaal ter terechtzitting, de vorderingen tot tenuitvoerlegging afwijzen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 104.014,97, bestaande uit € 84.014,97 materiële schade en
€ 20.000,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 81.614,51, bestaande uit € 66.614,51 materiële schade en € 15.000,00 immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verminderd tot een bedrag van € 72.120,29, bestaande uit de volgende posten:
Materieel: totaal € 52.120,29
  • Eigen risico reparatie auto en coderen van nieuw slot met bijbehorende sleutels: € 300,00
  • Vervanging beschadigde broek: € 99,95
  • Vervanging beschadigde schoenen: € 99,95
  • Eigen risico zorgverzekering in 2020: € 885,00
  • Eigen risico zorgverzekering in 2021: € 265,45
  • Verlies verdienvermogen 15 oktober 2020 tot en met eind 2021: € 38.012,00
  • Huishoudelijke hulp en mantelzorg: € 10.392,50
  • Zelfwerkzaamheid: € 1.089,20
  • Daggeldvergoeding: € 270,00
  • Kosten opvragen medische informatie: € 706,24.
Immaterieel: € 20.000,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de benadeelde partij nu diens schade reeds aan hem is vergoed naar aanleiding van de inmiddels onherroepelijke veroordeling van de medeverdachte [medeverdachte] waarbij [medeverdachte] hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van de vordering en aan hem de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
De verdediging heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen nu is gebleken dat de benadeelde partij reeds schadeloos is gesteld.
Het hof overweegt als volgt.
In eerste aanleg is in de zaken van zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de schade hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 81.614,51, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. In beide zaken is hoger beroep ingesteld. In de zaak van de medeverdachte is op 23 november 2023 arrest gewezen waarbij het vonnis (onder andere) ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is vernietigd. Bij dit arrest is de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 72.120,29, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tegen dit arrest is door de medeverdachte geen beroep in cassatie ingesteld, zodat dit arrest op 7 december 2023 onherroepelijk is geworden. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat het in die zaak toegekende bedrag nadien op grond van de voorschotregeling door het CJIB aan de benadeelde partij is uitgekeerd.
Voor een verklaring voor recht dat ook de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk is voor deze schade, is in het strafproces geen plaats. Op grond van artikel 51f Sv kan een slachtoffer zich slechts met een vordering tot schadevergoeding voegen in het strafproces. De ingediende vordering dient gelet op het bovenstaande te worden afgewezen.
Ten aanzien van de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel overweegt het hof ambtshalve als volgt.
Het hof is van oordeel dat de gestelde en onderbouwde kosten, die onweersproken zijn, binnen de reikwijdte van kosten ten gevolge van een onrechtmatige daad vallen zoals bedoeld in artikel 6:162 BW. De verdachte is hiervoor civielrechtelijk aansprakelijk. Het in hoger beroep in de zaak van de medeverdachte toegewezen bedrag van € 72.120,29 komt het hof, mede gelet op de uitvoerige onderbouwing, niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Het hof zal, in het belang van de benadeelde partij en om te bevorderen dat de (mede) door de verdachte rechtstreeks toegebrachte schade (mede) door hem zal worden vergoed, de maatregel van artikel 36f Sr aan de verdachte opleggen voor een bedrag van € 72.120,29, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een medeverdachte heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof zal daarom bepalen dat indien de medeverdachte het toegewezen bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissingen met betrekking tot de vorderingen tot tenuitvoerlegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
462 (vierhonderdtweeënzestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
180 (honderdtachtig) dagen,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
- meewerkt en zich inzet voor ambulante behandeling gericht op het versterken van zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en een positieve persoonlijkheidsontwikkeling, bij De Waag of een soortgelijke organisatie zolang Reclassering Nederland dit nodig acht;
- meewerkt en zich inzet voor plaatsing bij de beschermde woonvoorziening/begeleid wonen van [instelling 1] in [plaats 2] en de vervolgstap voor een woonvoorziening in [plaats 3] , in de vorm en intensiteit die de Reclassering Nederland nodig acht, zolang de reclassering dit nodig acht;
- een volledige dagbesteding heeft in de vorm van een opleiding en/of baan;
- meewerkt en zich inzet voor begeleiding door een coach, zolang de reclassering dit nodig acht;
- meewerkt aan zicht van de Reclassering Nederland op zijn financiële situatie en indien de Reclassering Nederland dit nodig acht hulpverlening accepteert rondom het beheren van zijn schulden en afbetalingen;
- zich houdt aan een -direct en indirect- contactverbod met het slachtoffer en de medeverdachte.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot schadevergoeding af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 72.120,29 (tweeënzeventigduizend honderdtwintig euro en negenentwintig cent) bestaande uit € 52.120,29 (tweeënvijftigduizend honderdtwintig euro en negenentwintig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan de betalingsverplichting hebben voldaan, deze in zoverre vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
  • 24 oktober 2020 over een bedrag van € 270,00
  • 28 oktober 2021 over een bedrag van € 13.838,29
  • 1 januari 2022 over een bedrag van € 38.012,00
en van de immateriële schade op 15 oktober 2020.
Wijst af de vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Haarlem van 5 januari 2021, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 augustus 2020, parketnummer 15-248362-19, voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen jeugddetentie.
Wijst af de vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Haarlem van 7 december 2020, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 augustus 2020, parketnummer 15-248362-19, voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen jeugddetentie.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. E. van Die en mr. B. van der Werf, in tegenwoordigheid van mr. S. Abelsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 november 2024.
Mr. B. van der Werf is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]