4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
5. De waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6. Om te beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld, moet de rechtbank beoordelen of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser, en zo ja, of de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning.
7. Eiser heeft gesteld dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van onjuiste woonoppervlakten van de vergelijkingsobjecten. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar dit erkend en aanpassingen doorgevoerd. De heffingsambtenaar gaat nu uit van een woonoppervlakte van de [Straat 1] 1419 van 134 m², van de [Straat 2] 104 van 101 m² en van de [Straat 3] 115 van 125 m². Dit leidt tot een m²-prijs van € 3.815,-.
8. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgrond met betrekking tot de hoorzitting en het niet hebben ontvangen van audiobestanden daarvan ingetrokken. De rechtbank laat deze beroepsgrond daarom verder onbesproken.
Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar?
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat het object [Straat 2] 104 vanwege een behoorlijk verschil in woonoppervlak niet goed vergelijkbaar is en de [Straat 1] 1303 beter vergelijkbaar is met de woning. Ter zitting heeft eiser verder gewezen op het verschil in uitzicht van de [Straat 2] 104 ten opzichte van de woning en de overige vergelijkingsobjecten. De rechtbank is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar zijn met de woning. Het gaat om appartementen in dezelfde buurt, met een vergelijkbaar bouwjaar en een vergelijkbare uitstraling. Ook de woonoppervlakte van de [Straat 2] 104 (101 m²) acht de rechtbank voldoende vergelijkbaar met dat van de woning (113 m²). Dat het verschil in woonoppervlakte tussen de woning en de [Straat 1] 1303 kleiner is, acht de rechtbank onvoldoende om de [Straat 2] 104 niet bruikbaar te achten. Ook het verschil in uitzicht van de [Straat 2] 104 acht de rechtbank niet zodanig dat het object [Straat 1] 1303 beter vergelijkbaar zou zijn. De voorkeur voor een uitzicht vanaf het [wijk] op de noordkant van [Plaats 1] of [Plaats 2] is immers subjectief.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen?
10. Eiser voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de slechte ligging van de woning gelet op de door het RIVM gemeten geluidskwaliteit. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de ligging van de woning juist als goed is aan te merken en wijst daarbij op het vastgoedrapport van de woning waarin de ligging is beschreven als een ‘toplocatie’, ‘met prachtig uitzicht over [Plaats 1] en de cruiseschepen die hier keren.’ Een potentiële koper zal volgens de heffingsambtenaar geen rekening houden met de geluidsbelasting en dit is dan ook niet waardeverminderend. De rechtbank vindt deze toelichting navolgbaar. De rechtbank overweegt nog dat het standpunt van de heffingsambtenaar wordt geïllustreerd door het verkoopcijfer van het object [Straat 1] 1419, waarvoor ook een slechtere geluidskwaliteit is gemeten.
11. De rechtbank stelt vast dat uit de matrix en de ter zitting doorgevoerde aanpassingen blijkt dat de heffingsambtenaar de woning per vierkante meter (€ 3.173,-) lager heeft gewaardeerd dan de gemiddelde gerealiseerde vierkantemeterprijs van de vergelijkingsobjecten (€ 3.815,-). Op die manier is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met eventuele verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
12. Eiser heeft verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De objecten [Straat 1] 1447 en 1453 zijn volgens eiser identiek en hebben met € 395.500 een lagere WOZ-waarde. Nu het woonoppervlak van zowel [Straat 1] 1447 als 1453 verschilt van die van de woning, is geen sprake van identieke objecten. De beroepsgrond slaagt daarom naar het oordeel van de rechtbank alleen daarom al niet.
Strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel?
13. Eiser voert aan dat geen sprake is van een zorgvuldige voorbereiding van de uitspraak op bezwaar, omdat de heffingsambtenaar geen volledige heroverweging heeft gedaan. De heffingsambtenaar heeft volgens eiser niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de WOZ-waarde van de woning is afgeleid uit de verkoopprijzen van de referentieobjecten.
14. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt voldoende waarop de heffingsambtenaar zijn beslissing heeft gebaseerd. Verder gaat de heffingsambtenaar uitgebreid in op de argumenten van eiser in bezwaar en heeft een hoorzitting plaatsgevonden. In de matrix staat de onderbouwing van de vastgestelde waarde van de woning. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.
Stukken en modelmatige waardebepaling
15. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar heeft geweigerd in bezwaar de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden, zoals de erfpachtcorrecties en grondstaffels. Daarbij kan de heffingsambtenaar niet volstaan met het slechts toesturen van de matrix met daarop drie vergelijkingsobjecten. Volgens eiser moet de heffingsambtenaar inzicht verschaffen in alle referenties die zijn gebruikt in de modelmatige waardebepaling. Eiser wijst in dit verband op het zogenoemde ‘black box’-arrest van de Hoge Raad. Ook zou de heffingsambtenaar volgens eiser een strategische keuze maken welke vergelijkingsobjecten in de taxatie worden gebruikt.
16. De rechtbank is echter van oordeel dat, wat het toezenden van de gevraagde stukken betreft, geen sprake is van een gebrek. Uit de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022 blijkt namelijk de heffingsambtenaar in de bezwaarfase gehouden is om het taxatieverslag toe te sturen, maar dat dit niet geldt voor de overige gegevens die door eiser worden genoemd.
17. De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraak van het gerechtshof van
29 juni 2021. Daarin heeft het gerechtshof geoordeeld dat de heffingsambtenaar voor de onderbouwing van de waarde van de woning mag uitgaan van de systematische vergelijking. Uitgaande van de systematische vergelijking kan de heffingsambtenaar volstaan met het opvoeren van drie vergelijkingsobjecten, tot meer is hij niet gehouden. De taxatiematrix is daarvan een cijfermatige weergave die niet door middel van een geautomatiseerd proces tot stand is gekomen, zodat geen sprake is van een ‘black box’ als bedoeld in voormeld arrest. De stelling van eiser dat de heffingsambtenaar op onrechtmatige wijze strategisch heeft gekozen binnen de groep van mogelijke vergelijkingsobjecten, is niet nader onderbouwd en wordt dan ook door de rechtbank verworpen.
18. Eiser wijst erop dat in het WOZ-bestand uit 2015 tweederde van de woningverkopen buiten de door de Waarderingskamer toegestane marge (spreiding) valt van min 3 tot plus 4 procent afwijking. De referentieobjecten hebben een afwijkingsratio van bijna alle hoger dan 4%.
19. De rechtbank overweegt dat voor zover de Waarderingskamer heeft geadviseerd dat de afwijkingsratio niet hoger mag zijn dan 4%, dat geen voorschrift is waaraan de heffingsambtenaar is gehouden. Dit betoog slaagt niet.
Bepaalbaarheid waardevaststelling
20. Eiser vindt dat de waardevaststelling door de heffingsambtenaar voldoende bepaalbaar moet zijn. Dit baseert hij op artikel 6:227 van het Burgerlijk Wetboek (BW): de verbintenissen die partijen op zich nemen, moeten bepaalbaar zijn. De rechtbank overweegt echter dat dit een regel is van overeenkomstenrecht en niet van belastingrecht. Wel zal het grondbedrijf van de gemeente de WOZ-waarde ook gebruiken in het kader van de erfpachtverhouding. Ten eerste is erfpacht echter geen overeenkomst maar een beperkt zakelijk recht. Ten tweede doet de erfpacht niet af aan het karakter van de waardevaststelling voor de WOZ.
21. Verder vindt eiser dat er geen sprake is van een onafhankelijke taxatie als bedoeld in artikel 7:904, eerste lid, van het BW. Ook dit is naar het oordeel van de rechtbank een regel van overeenkomstenrecht en niet van belastingrecht, waardoor een taxatie als bedoeld in voormeld artikel niet relevant is voor de beoordeling van de WOZ-waarde in deze zaak.
22. Eiser voert verder aan dat de heffingsambtenaar te hoge erfpachtcorrecties toepast bij de vergelijkingsobjecten. Eiser wijst erop dat, nu de heffingsambtenaar over verbeterde inzichten beschikt voor berekening van de erfpachtcorrectie, hij die ook voor dit belastingjaar zou moeten toepassen. Dit zou volgens eiser leiden tot lagere erfpachtcorrecties en daarom ook tot een lagere WOZ-waarde van de woning. Daarnaast vindt eiser dat de erfpachtcorrectie maximaal 17 keer de canon mag bedragen. De door de heffingsambtenaar gekozen methode is volgens eiser niet verdedigbaar. Eiser haalt hierbij de conclusies van een rapport van [Persoon] van 19 september 2019 aan. Hij voert specifiek aan dat hij het niet eens is met de conclusies van het gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2019. Er is volgens eiser sprake van willekeur en rechtsongelijkheid.
23. De rechtbank volgt dit betoog niet. De rechtbank sluit zich aan bij de motivering zoals die is gegeven in de uitspraken van het gerechtshof, waarin dit betoog reeds is verworpen.
7 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)In een uitspraak van 1 maart 2022 heeft het gerechtshof Amsterdam haar uitspraak van 9 mei 2019 nog eens onderschreven en verder overwogen dat het door eiser genoemde rapport van [Persoon] niet tot een ander oordeel leidt.
2% korting bij erfpachtcorrectie
24. De gemeente [Z] heeft voor het belastingjaar 2019 een korting van 2% toegepast in verband met lopende procedures over de erfpachtcorrectie. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser dat hij ook voor 2015 daarop recht heeft en dat de heffingsambtenaar anders de algemene beginselen van behoorlijk bestuur schendt. Ter motivering verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 24 november 2021. Daarin heeft het gerechtshof geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel dan wel de andere ingeroepen algemene beginselen van behoorlijk bestuur er niet toe leiden dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden voor jaren vóór 2019 met 2% zou moeten verlagen.
25. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken. Het feit dat de WOZ-waarde in deze zaak is aangevraagd in verband met het aanbod van de gemeente [Z] om over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht of over te gaan tot afkoop van het erfpachtrecht, maakt dit niet anders.
26. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”