ECLI:NL:GHAMS:2024:3671

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
23-003434-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen woninginbraak met uitsplitsing straffen door het gerechtshof Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2021. De verdachte, geboren in 1995, was betrokken bij meerdere woninginbraken. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van feit 2 en de veroordeling van de verdachte voor de feiten 1, 4 en 5. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de verdachte had veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de bewijsvoering en de betrouwbaarheid van de herkenningen op camerabeelden kritisch heeft bekeken. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van feit 1, maar heeft bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan feit 4, de woninginbraak op 4 september 2020 te Sassenheim. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft ook de redelijke termijn overschreden in deze procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de taakstraf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003434-21
datum uitspraak: 17 december 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-285414-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 november 2024 en 3 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft beperkt hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis, te weten tegen de feiten 1, 2 en 4. De verdachte heeft geen hoger beroep in gesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.
Omvang van het hoger beroep en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 december 2021 wettig en overtuigend bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
  • het medeplegen van een woninginbraak op 7 april 2020 te Amersfoort (feit 3);
  • het medeplegen van een poging tot inbraak in een woning aan de [adres 2] in Rotterdam op 12 februari 2020 (feit 5, cumulatief alternatief tenlastegelegd);
  • het medeplegen van een poging tot inbraak in een woning aan de [adres 3] in Rotterdam op
12 februari 2020 (feit 5, cumulatief alternatief tenlastegelegd).
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van die feiten veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van voorarrest, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Bij dat vonnis is de verdachte vrijgesproken van:
  • het medeplegen van een woninginbraak op 29 januari 2020 te Rotterdam (feit 1);
  • het medeplegen van een woninginbraak op 6 februari 2020 te Zaandam (feit 2);
  • het medeplegen van een woninginbraak op 4 september 2020 te Sassenheim (feit 4);
  • het medeplegen van een poging tot inbraak in een woning aan de [adres 4] te Zaandam op 11 mei 2020 (feit 5, cumulatief alternatief tenlastegelegd).
Voorts heeft de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Het openbaar ministerie heeft op 23 december 2021 uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen de feiten 1, 2 en 4 van het vonnis. Bij e-mail van 18 november 2024 heeft de advocaat-generaal te kennen gegeven dat het openbaar ministerie geen bezwaren meer heeft tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van feit 2. Uit deze mededeling van de advocaat-generaal en de daarop ter terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2024 gegeven toelichting, is gebleken dat het openbaar ministerie geen bezwaren (meer) heeft tegen de door de rechtbank gegeven
vrijspraakvan feit 2. Naar aanleiding daarvan zal het hof, nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat met betrekking tot dat feit is gediend met de voortgezette behandeling van de zaak, het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv).
Het voorgaande betekent dat de feiten 2, 3 en 5 niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, dan wel in hoger beroep niet meer aan de orde zijn. Voor de feiten 3 en (deels) 5 heeft de rechtbank een bewezenverklaring uitgesproken. Het hof zal toepassing geven aan artikel 423, vierde lid, Sv.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 januari 2020 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond, aan de [adres 8], alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond(en), een geldbedrag en/of een portemonnee en/of air pods en/of één of meerdere tas(sen) en/of kledingstuk(ken) en/of accessoire(s) en/of siera(a)d(en), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] , heeft/hebben weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
4.
hij op of omstreeks 4 september 2020 te Sassenheim, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond, aan de [adres 5] , alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond(en), een geldbedrag en/of één of meerdere siera(a)d(en), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde 4] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in hoger beroep nog aan de orde – worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde

De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de woninginbraak op 29 januari 2020 te Rotterdam.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de aangifte van [benadeelde 1] blijkt dat er op 29 januari 2020 tussen 11:50 uur en 12:40 uur is
ingebroken in zijn woning aan de [adres 6] te Rotterdam waarbij diverse goederen zijn weggenomen. Het slot van de voordeur is kapot gemaakt.
Op de camerabeelden van die dag is – kort samengevat – te zien dat om 13:08 uur (werkelijke tijd
12:08 uur) vier mannen bij de toegangsdeur van het appartementencomplex verschijnen en
dat één van de mannen tweemaal een duwende beweging maakt waarna de deur opengaat en
drie van de vier mannen het appartementencomplex binnen lopen. Vervolgens is op de camerabeelden die zicht geven op de lift te zien dat de drie mannen om 13:08 uur (werkelijke tijd 12:08 uur) in de lift
stappen. Om 13:26 uur (werkelijke tijd 12:26 uur) lopen de drie mannen het complex uit. Eén van de mannen draagt op dat moment een blauwe tas bij zich die hij tijdens het betreden van het complex nog niet bij zich droeg. Verder wordt gezien dat de vier mannen in een zwarte auto stappen en samen wegrijden.
De verdachte is op basis van de camerabeelden door drie verbalisanten herkend als zijnde de persoon
die zich linksachter in de auto bevond waarin de vier mannen wegreden. Die persoon is
slechts zeer korte tijd en alleen op dat moment in beeld, terwijl daarbij alleen diens gezicht, op vrij
grote afstand en kennelijk achter glas, zichtbaar is. Gelet op het vluchtige karakter en de beperkte kwaliteit van die beelden, alsmede de beperkte persoonskenmerken die daarop zichtbaar zijn is het hof van oordeel dat de beelden van deze persoon onvoldoende zijn om een betrouwbare herkenning op te kunnen baseren. Nu het dossier geen ander bewijs bevat voor betrokkenheid van de verdachte bij de onder 1 tenlastegelegde woninginbraak, wordt de verdachte hiervan vrijgesproken.

Bewijsoverwegingen

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan. Zij komt tot dat standpunt gelet op de bewegende camerabeelden die zich in het dossier bevinden en het ontbreken van een verklaring van de verdachte over waarom hij zich in de omgeving van de woninginbraak bevond.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken. Daartoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de personen die op de beelden zijn te zien, de woninginbraak hebben gepleegd terwijl de herkenningen die inhouden dat de verdachte op die beelden te zien is, onvoldoende betrouwbaar zijn.
Overwegingen van het hof
Algemene overwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid van het bewijs
Het hof stelt voorop dat behoedzaam dient te worden omgegaan met de beoordeling van de in het dossier aanwezige herkenningen. Dit geldt te meer nu de betrokkenheid van de verdachte bij het aan hem onder 4 tenlastegelegde feit in overwegende mate op die herkenningen is gestoeld.
De herkenning van een persoon betreft een niet – althans niet volledig – rationeel proces dat zich slechts door reconstructie achteraf laat ontleden en verantwoorden. Het is veelal een ‘holistisch’ proces, dat naar zijn aard moeilijk in objectief verifieerbare elementen is op te delen. Desondanks valt een (niet limitatief) aantal factoren te noemen dat van belang is/kan zijn bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning.
Allereerst is de aard en kwaliteit van ‘de beelden’ relevant. Naar mate de kwaliteit van de beelden beter is en daarop meer van de te herkenning persoon is te zien (al dan niet bewegend) kan dat ten positieve bijdragen aan de betrouwbaarheid van de herkenning.
Een volgende – deels met het voorgaande samenhangende – factor die de betrouwbaarheid van een herkenning positief kan beïnvloeden, is de mate van bekendheid van de ‘herkenner’ met de waargenomen persoon. Hoe meer men van de betrokken persoon een beeld heeft, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is.
Verder kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat een herkenning die steun vindt in andere bewijsmiddelen – waaronder ook andere herkenningen kunnen vallen – aan waarde wint.
Ten slotte dient het hof te bekijken of er feiten en omstandigheden zijn die een herkenning mogelijk kunnen falsificeren.
Bewijsoverweging feit 4
Op grond van de bewijsmiddelen die zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest in geval er cassatie wordt ingesteld, stelt het hof het volgende vast.
Uit de aangifte van [benadeelde 4] blijkt dat op 4 september 2020 tussen 10:00 uur en 15:00 uur via de achtertuin is ingebroken in de woning aan de [adres 5] te Sassenheim.
Op bewegende camerabeelden van 4 september 2024 is de straat [straat] en tussen twee schuttingen (de ingang van) een looppad te zien dat toegang geeft tot de achtertuin van de woning aan de [adres 5] . Om 12:55 uur loopt een persoon (persoon 1) langs [adres 7] , hij kijkt richting de achterzijde van [adres 5] en verdwijnt uit beeld als hij de oprit van [adres 7] is gepasseerd. Om 12:56 uur loopt dezelfde persoon wederom in de richting van [adres 7] , zwaait en verdwijnt uit beeld. Om 12:58 uur loopt een andere persoon (persoon 2) langs de ingang van het looppad. Om 12:59 uur loopt persoon 1 wederom langs. Om 13:21 uur lopen persoon 1 en persoon 2 het pad op naar de achterzijde van de woning aan de [adres 5] te Sassenheim. Om 13:34 uur komen de beide personen het pad weer uit en verdwijnen uit beeld.
Meerdere politieambtenaren hebben aan de hand van bewegende beelden geconcludeerd dat de verdachte voornoemde persoon 2 is en de medeverdachte [medeverdachte] persoon 1. Het hof heeft zowel ter terechtzitting als in raadkamer (bewegende) camerabeelden met betrekking tot dit feit bekeken en stelt vast dat dat de camerabeelden van goede kwaliteit zijn en de gestelde verdachte daarop voldoende goed en lang in beeld is om de onderscheidende persoonskenmerken, waaraan de politieambtenaren de verdachte stellen te hebben herkend, waar te nemen. Het hof overweegt ten aanzien van de herkenningen verder als volgt.
Politieambtenaar [verbalisant 1] heeft op 21 september 2020 de afbeelding van de aandachtsvestiging met betrekking tot de tenlastegelegde woninginbraak op 4 september 2020 bekeken. Hij herkende de verdachte op de beelden van de aandachtsvestiging direct aan een samenhang van uiterlijke kenmerken, waaronder zijn houding, postuur, de vorm van zijn gezicht, ogen, kaaklijn, mond, neus, oren en kin. [verbalisant 1] heeft de verdachte veelvuldig gezien en staande gehouden in de jaren dat hij werkzaam was in uniformdienst in Amsterdam.
Politieambtenaar [verbalisant 2] heeft op 15 september 2020 camerabeelden bekeken (het hof begrijpt: de hiervoor beschreven camerabeelden). Hij herkende de verdachte direct bij het zien van de camerabeelden aan de vorm van zijn kaaklijn, neus, mond, ogen, wenkbrauwen, haardracht en postuur. [verbalisant 2] kent de verdachte als voormalig subject uit de top 600 en in verband met vermogensdelicten en de handel in drugs. Hij is zeer goed bekend met de verdachte en heeft hem regelmatig gecontroleerd of gesproken op straat.
Politieambtenaar [verbalisant 3] heeft op 16 september 2020 camerabeelden bekeken (het hof begrijpt: de hiervoor beschreven camerabeelden). Hij herkende de verdachte direct aan de specifieke combinatie van zijn gezicht, neus, mond en oren. [verbalisant 3] kent de verdachte van gezicht en vanuit zijn werkzaamheden als politieambtenaar, hij heeft veel met de verdachte te maken gehad en hem meerdere malen aangehouden.
Er is dus sprake is van meerdere herkenningen (mede) op basis van bewegende beelden, de beelden zijn van goede kwaliteit, de politieambtenaren kennen de verdachte en de politieambtenaren beschrijven concreet waaraan zij de verdachte hebben herkend. Het hof is gelet hierop van oordeel dat de herkenningen, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is opgenomen als ‘algemene overwegingen’, bruikbaar zijn voor het bewijs. De enkele omstandigheid dat aan de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] het verzoek is gedaan om de beelden te bekijken maakt dat niet anders. Daarbij neemt het hof bovendien in aanmerking dat [verbalisant 3] in zijn proces-verbaal van herkenning heeft vermeld dat hij ‘vooraf geen informatie verstrekt heeft gekregen over de zaak of de mogelijke verdachten’. Ook overigens heeft het hof geen inhoudelijke feiten of omstandigheden in het dossier gevonden die maken dat de verdachte redelijkerwijs moet worden uitgesloten als zijnde de persoon op de beelden zodat om die reden aan de herkenningen zou moeten worden getwijfeld. Degelijke feiten of omstandigheden zijn ook niet aangevoerd.
Het hof gaat er gelet op het voorgaande dus vanuit dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] op de beelden te zien zijn. Het hof komt verder tot de conclusie dat deze verdachten de woninginbraak hebben gepleegd en overweegt daartoe als volgt. De verdachte en de medeverdachte kennen elkaar kennelijk (hetgeen het hof afleidt uit – kort gezegd – het gezamenlijk optrekken zoals dat uit de beelden blijkt) maar lopen eerst onafhankelijk van elkaar enkele keren langs het gangpad dat toegang geeft tot de achtertuin van de woning waar is ingebroken, alvorens zij vervolgens gezamenlijk dit gangpad inlopen. Na ongeveer dertien minuten komen zij zeer kort na elkaar dit gangpad weer uitlopen. Dit alles valt binnen het (relatief korte) tijdsbestek waarin er niemand in de woning was. In het dossier heeft het hof geen reden kunnen ontwaren waarom de verdachten daar op dat moment waren (afgezien van de gestelde betrokkenheid bij de woninginbraak). Gelet hierop ligt de conclusie voor de hand dat de verdachten de woninginbraak hebben gepleegd.
De verdachte – die ter terechtzitting van 8 december 2021 op een vraag van de rechtbank heeft geantwoord dat hij niet weerspreekt dat hij op de beelden is te zien – heeft zich (voor het overige) beroepen op zijn zwijgrecht. Hij heeft geen verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid ter plaatse en het heimelijke gedrag van hem en zijn medeverdachte in de omgeving van de woning in de periode dat de inbraak heeft plaatsgevonden. Daarmee blijft staan de belastende (redengevende) betekenis van de redengevende feiten en omstandigheden die uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, zodat het hof ervan uitgaat dat eerder genoemde voor de hand liggende conclusie juist is. Dit maakt dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte zich, samen met een ander, aan dit feit schuldig heeft gemaakt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.
hij op 4 september 2020 te Sassenheim, tezamen en in vereniging met een ander, op een besloten erf waarop een woning stond, aan de [adres 5] , een geldbedrag en sieraden, die toebehoorden aan
[benadeelde 4] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.
Hetgeen onder 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 4 en 5 (pogingen tot woninginbraak op het adres [adres 2] en [adres 3] te Rotterdam) tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en de positieve ontwikkelingen in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het hof daarom verzocht om aan de verdachte uitsluitend een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Strafbepaling conform artikel 423, vierde lid, Sv
Nu het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het onder 1 en 4 tenlastegelegde, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 Sv eerst de straf bepalen ten aanzien van de in eerste aanleg onder feit 3 en deels 5 (twee pogingen tot inbraak in een woning op 12 februari 2020 aan de [adres 2] te Rotterdam en in een woning aan de [adres 3] te Rotterdam) bewezenverklaarde misdrijven. Dat houdt in dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de straf geacht moet worden door de rechtbank te zijn opgelegd ter zake van die feiten (alle feiten waarvoor de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld, voor de andere feiten is hij vrijgesproken), die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
Het hof bepaalt deze straf op een taakstraf voor de duur van 240 uren met aftrek van voorarrest en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
Strafoplegging in hoger beroep
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een woninginbraak waarbij geld en sieraden (horloges) zijn gestolen. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn medeverdachten niet alleen schade aan de woningen veroorzaakt, maar hebben zij tevens een forse inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners. Naast materiële schade en hinder voor slachtoffers veroorzaken woninginbraken ook maatschappelijke onrust en brengen woninginbraken bij veel mensen een groot gevoel van onveiligheid teweeg. Het is voor slachtoffers zeer onaangenaam te moeten leven met de wetenschap dat vreemden in de woning zijn geweest en persoonlijke en dierbare bezittingen hebben doorzocht en weggenomen. De verdachte heeft laten zien geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen en er niet voor terug te deinzen om daar met het oog op eigen gewin inbreuk op te maken.
De ernst van de bewezenverklaarde feiten rechtvaardigen, mede gelet op de straffen die door rechters in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden.
Het hof ziet in hetgeen door de raadsvrouw omtrent de persoonlijke omstandigheden naar voren is gebracht en de eis van de advocaat-generaal evenwel aanleiding evenwel aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm te gieten. Om de ernst van de feiten en de strafdoelen van vergelding en speciale preventie bij die stand van zaken op een verantwoorde manier in evenwicht te brengen, zal het hof de verdachte daarnaast een taakstraf opleggen. Met oplegging van deze straffen beoogt het hof de verdachte te doordringen van de noodzaak zich in de toekomst ver te houden van het plegen van strafbare feiten en te stimuleren de positieve ontwikkelingen in zijn leven voort te zetten.
Alles in aanmerking nemend acht het hof oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis passend en geboden.
Het hof stelt echter tot slot vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Door het openbaar ministerie is immers op 23 december 2021 appel ingesteld, terwijl het hof drie jaar later arrest wijst. Om die reden zal het hof de verdachte in plaats van de genoemde taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van 3
(drie)maanden.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straffen voor de onder 3 en (deels) 5 bewezenverklaarde feiten op:
een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis
en:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraffen in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. N.E. Kwak en mr. M. Jeltes, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 december 2024.
mr. N.E. Kwak en mr. M. Jeltes zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.