ECLI:NL:GHAMS:2024:3686

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
23-003464-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing van opgelegde straf in hoger beroep wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2021. De verdachte, geboren in 1987, was eerder vrijgesproken van enkele feiten, maar is in hoger beroep enkel tegen de veroordeling voor feit 2 opgekomen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve de opgelegde straf, die werd aangepast. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, maar het hof heeft deze straf gematigd tot acht maanden, onder andere vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De verdachte had geprobeerd een alibi te construeren voor het wegmaken van een lijk, wat de ernst van het feit vergrootte. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de straffen in vergelijkbare zaken. De vordering van de benadeelde partij werd in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard, en het hof heeft geen oordeel kunnen vellen over deze vordering in hoger beroep, aangezien feit 1 niet aan de orde was. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 63 en 151 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003464-21
datum uitspraak: 5 november 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-136462-20 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is beperkt hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Omvang van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank bij voormeld vonnis vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 1 primair en subsidiair en feit 3 ten laste is gelegd. Namens de verdachte is beperkt hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis, te weten enkel tegen de veroordeling voor feit 2. Het hoger beroep is dus alleen gericht tegen de beslissing ten aanzien van feit 2.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het bewezenverklaarde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien maanden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht aan de verdachte, gelet op de opgelegde straffen in vergelijkbare zaken, de te respecteren strafdoelen, de ouderdom van de zaak en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, een taakstraf in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank met betrekking tot de oplegging van de straf heeft overwogen in paragraaf 6.3 van het vonnis onder ‘Oordeel van de rechtbank’ vanaf de zinsnede ‘
Nadat de medeverdachte (..)’ op pagina 4 van het vonnis tot en met de zinsnede ‘
(..) kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf’ op pagina 5 van het vonnis en neemt deze overwegingen over. Daarbij voegt het hof in deze paragraaf op pagina 5 van het vonnis aan de zinsneden ‘
Pas op zitting heeft de verdachte verklaard (..)’ en ‘
de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring’ telkens na het woord ‘
zitting’ de woorden ‘
in eerste aanleg’ toe.
Het hof vult de overwegingen van de rechtbank verder aan met het volgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat hij heeft geprobeerd een alibi voor het wegmaken van het lijk van [slachtoffer] te construeren door op 10 november 2020 te verklaren dat hij de nacht van het wegmaken van het lijk van [slachtoffer] een paar uur bij [naam] had gezeten. Het feit dat de verdachte niet alleen de waarheid heeft verzwegen, maar bovendien doelbewust een alibi heeft geprobeerd te construeren draagt voor het hof bij aan de ernst van het bewezenverklaarde feit.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 oktober 2024 en het reclasseringsrapport van 8 oktober 2024.
Gelet op het wettelijk strafmaximum dat is gesteld op het bewezenverklaarde feit in samenhang met de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, zal het hof aan de verdachte een lagere straf opleggen dan de straf die in eerste aanleg aan hem is opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf van negen maanden passend en geboden.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak op zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De verdachte is op 15 september 2020 in verzekering gesteld. Op dat moment is de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank heeft op 13 december 2021 vonnis gewezen. Daarmee is de procedure in eerste aanleg afgerond binnen de daartoe gestelde termijn. Namens de verdachte is op 27 december 2021 hoger beroep ingesteld. Nu het hof op 5 november 2024 arrest zal wijzen, is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 10 maanden overschreden. Het hof ziet hierin aanleiding de straf te matigen, in die zin dat aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde], die betrekking heeft op feit 1, is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard vanwege de vrijspraak van hetgeen aan de verdachte onder feit 1 ten laste is gelegd. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Aangezien feit 1 in hoger beroep niet voorligt, komt het hof geen oordeel toe met betrekking tot de beslissingen ten aanzien van dat feit, daaronder mede begrepen de vordering benadeelde partij.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 63 en 151 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch enkel ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. M. Senden en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van
mr. S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
5 november 2024.
mr. S. Geensen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]