ECLI:NL:GHAMS:2024:3687

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
23-000960-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak betreffende wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 maart 2022. De zaak betreft de betrokkene, geboren in 1987, die in eerste aanleg was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 509.461,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had dit voordeel geschat op € 300.000,00 en de betrokkene verplicht tot betaling van dit bedrag. De betrokkene ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 oktober 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die de eerdere schatting van de rechtbank steunde. De verdediging betoogde echter dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een te optimistische verkoopprognose van 50 wikkels per dag gedurende 3,5 jaar. De verdediging stelde dat de betrokkene nauwelijks winst had gemaakt door diverse problemen en dat de werkelijke verkoopcijfers lager waren.

Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de betrokkene wel degelijk voordeel had genoten uit zijn drugshandel. Het hof schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 292.000,00, na aftrek van kosten die niet in mindering mochten worden gebracht. Uiteindelijk werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 265.000,00, waarbij het hof rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en de betrokkene werd verplicht tot betaling aan de Staat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000960-22
datum uitspraak: 7 november 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 maart 2022 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 15-228170-20 tegen de betrokkene:
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 509.461,00.
De betrokkene is in de strafzaak bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 maart 2022 veroordeeld ter zake van – kort gezegd en voor zover relevant – opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Dit vonnis is onherroepelijk.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 23 maart 2022 in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 300.000,00 (driehonderdduizend euro) en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 300.000,00 ter ontneming van genoemd voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene, conform de berekening van de rechtbank, de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 300.000,00.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de betrokkene heeft betoogd dat de rechtbank in haar transactieberekening ten onrechte is uitgegaan van de verkoop van 50 wikkels per dag gedurende 3,5 jaar. Dit aantal wikkels is te optimistisch, nu de betrokkene met weinig tot niets is begonnen, vervolgens sprake was van een gestaag stijgende lijn en hij als gevolg van de problemen met en kosten door [naam 1] nauwelijks tot geen winst heeft gemaakt, terwijl bovendien sprake was van piekmomenten in de verkoop rond de salarisuitbetaling en feestdagen en het op andere dagen rustiger was. Verder was bij bijna alle betrokken koeriers sprake van tekorten en dienen ook de kosten van huisvesting (de loods) in aftrek worden genomen. De raadsman heeft het hof verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op basis van de door hem voorgestelde alternatieve berekening, zoals opgenomen in zijn pleitnotities, omdat deze berekening het meest recht doet aan het uitgangspunt dat het voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft genoten, wordt ontnomen.
Oordeel van het hof
Grondslag van de ontnemingsvordering
De betrokkene is bij voornoemd vonnis van de rechtbank Noord-Holland in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor het in de periode van 1 januari 2016 tot en met 15 september 2020 opzettelijk handelen in cocaïne, MDMA en GHB. Op grond van deze veroordeling kan volgens artikel 36e, tweede lid, Sr aan de betrokkene de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op basis van een transactieberekening. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
De betrokkene is in de hoofdzaak veroordeeld voor de handel in, onder andere, cocaïne gedurende een periode van vier jaar en acht maanden. Gelet op de mogelijke opstartfase van die handel zal het hof in het voordeel van de betrokkene uitgaan van een periode van vier jaar waarin de betrokkene wederrechtelijk voordeel genoot uit zijn drugshandel. De stelling van de verdediging, dat de betrokkene door de tekorten van zijn koeriers (bijna) geen winst heeft gemaakt, acht het hof volstrekt onaannemelijk. Dat zou immers neerkomen op een filantropische instelling, waar het hof in de aard van de handel en in de stukken onvoldoende steun voor ziet. Dat de betrokkene het geld dat hij verdiende mede uitgaf aan het oplossen van problemen die [naam 1] had veroorzaakt, ziet op de wijze van besteding van reeds ontvangen voordeel en is derhalve niet relevant voor het bepalen van het voordeel.
De betrokkene heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat er gemiddeld twee diensten per dag werden gedraaid en dat de dealers ongeveer twintig tot dertig wikkels cocaïne aan handelsvoorraad meekregen. [1] Dit wordt ondersteund door de verklaringen van [naam 2] [2] en [naam 3] [3] . Per dag zijn dat gemiddeld veertig tot zestig wikkels cocaïne. In het voordeel van de betrokkene zal het hof, mede in aanmerking nemende dat er ongetwijfeld wel eens tekorten zullen zijn geweest dan wel niet alles werd verkocht, uitgaan van de verkoop van veertig wikkels cocaïne per dag.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de betrokkene verklaard dat hij toen hij met dealers werkte € 4,00 à € 5,00 per wikkel cocaïne verdiende. In de beginperiode van de handel verkocht de betrokkene voornamelijk zelf en dan verdiende hij € 10,00 per wikkel, aldus de betrokkene. [4] Het hof zal in het voordeel van de betrokkene ervan uitgaan dat hij de gehele periode (dus ook de periode dat hij zelf verkocht) € 5,00 per wikkel verdiende.
Op basis van het voorgaande komt het hof tot de volgende berekening van de opbrengst van de drugshandel, waarbij in het voordeel van de betrokkene geen rekening zal worden gehouden met de opbrengst uit de bewezenverklaarde verkoop van GHB en MDMA in die periode.
De
opbrengstbedraagt dan 4 jaar x 365 dagen x 40 wikkels x € 5,00 per wikkel =
€ 292.000,00
Kosten
Anders dan de raadsman heeft betoogd, dienen de kosten ten behoeve van de loods niet in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu in deze loods het bedrijf van de betrokkene, [bedrijf] , was gevestigd en hij daarvoor de loods gebruikte. Verder beschouwt het hof de uitgaven omtrent [naam 1] niet als ten behoeve van de drugshandel gemaakte kosten, maar – zoals hiervoor al is overwogen – als besteding van het door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Ook deze uitgaven zullen derhalve niet in mindering worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij ten behoeve van zijn drugshandel per week € 90,00 aan autokosten en € 15,00 aan kosten voor beltegoed had. Daarnaast kocht de betrokkene drie (tweedehands) telefoons per jaar voor ongeveer € 150,00 à € 200,00 per telefoon. [5] Genoemde bedragen voor deze telefoons heeft de betrokkene desgevraagd eerst in hoger beroep genoemd. Op basis van het voorgaande en in het voordeel van de betrokkene komt het hof tot de volgende berekening van de kosten:
Autokosten en beltegoed: 4 jaar x 52 weken x (€90,00 + €15,00) = € 21.840,00
Telefoonkosten: 12 telefoons (3 telefoons x 4 jaar) x € 200,00 per telefoon =
€ 2.400,00
Totale kosten: € 21.840,00 + € 2.400,00 =
€ 24.240,00
Conclusie
Het hof stelt op grond van het voorgaande het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, vast op (€ 292.000,00 minus € 24.240,00 =)
€ 267.760‬,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Overschrijding redelijke termijn
De redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is in eerste aanleg niet, maar in hoger beroep wel overschreden. Namens de betrokkene is op 6 april 2022 hoger beroep ingesteld en het hof spreekt dit arrest uit op 7 november 2024. De overschrijding betreft zeven maanden. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de betalingsverplichting, in die zin dat deze zal worden vastgesteld op
€ 265.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
267.760,00 (tweehonderdzevenenzestigduizend zevenhonderdzestig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 265.000,00 (tweehonderdvijfenzestigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. M. Senden en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van
mr. S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
7 november 2024.
mr. S. Geensen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Proces-verbaal terechtzitting 7 en 9 maart 2022, p. 6. en de verklaring van de betrokkene, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2024.
2.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 2] door de raadsheer-commissaris van 26 oktober 2023 [ongenummerd].
3.Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte [naam 3] van 14 december 2020, doorgenummerde pagina P5 052.
4.Proces-verbaal terechtzitting 7 en 9 maart 2022, p. 6.
5.Proces-verbaal terechtzitting 7 en 9 maart 2022, p. 6. en de verklaring van de betrokkene, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2024.