In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 maart 2022. De zaak betreft de betrokkene, geboren in 1987, die in eerste aanleg was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 509.461,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had dit voordeel geschat op € 300.000,00 en de betrokkene verplicht tot betaling van dit bedrag. De betrokkene ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 oktober 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die de eerdere schatting van de rechtbank steunde. De verdediging betoogde echter dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een te optimistische verkoopprognose van 50 wikkels per dag gedurende 3,5 jaar. De verdediging stelde dat de betrokkene nauwelijks winst had gemaakt door diverse problemen en dat de werkelijke verkoopcijfers lager waren.
Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de betrokkene wel degelijk voordeel had genoten uit zijn drugshandel. Het hof schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 292.000,00, na aftrek van kosten die niet in mindering mochten worden gebracht. Uiteindelijk werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 265.000,00, waarbij het hof rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en de betrokkene werd verplicht tot betaling aan de Staat.