afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001112-23
datum uitspraak: 14 maart 2024
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 maart 2023 in de strafzaak onder parketnummer 15-200976-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
adres: [adres] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 februari 2024, 14 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij (op een of meerdere tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 1 juli 2019 tot en met
30 november 2021 te IJmuiden, gemeente Velsen en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij (op een of meerdere tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 november 2021 te IJmuiden, gemeente Velsen, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank, te weten tot een ruimere pleegperiode.
Bewijsoverweging
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde betoogd dat enkel een pleegperiode van 19 juli 2021 tot en met 30 november 2021 bewezen kan worden en dat de verdachte voor het overige dient te worden vrijgesproken. Pas bij het onder de verdachte aantreffen van de telefoon met het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer 2] op 19 juli 2021 komt hij concreet in beeld, zodat dit als startpunt kan worden genomen. Vóór die periode is enige betrokkenheid van de verdachte niet te bewijzen.
De verdediging heeft ook betoogd dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat, om te voorkomen dat het lidmaatschap van een criminele organisatie een ‘lege huls’ wordt, een duidelijk onderscheid moet (blijven) bestaan met medeplegen. Enige mate van organisatie en enige stelselmatigheid maakt nog niet dat daarmee (ook) sprake is van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor is beduidend meer nodig. Er is in dit geval geen sprake van een criminele organisatie, omdat de organisatiegraad daarvoor onvoldoende is. Er was geen sprake van stelselmatig samenwerken, er was geen vaste rolverdeling en het ging bovendien niet altijd goed. Indien wel sprake zou zijn van een samenwerkingsverband, dan nam de verdachte daar niet actief aan deel.
Vonnis waarvan beroep
Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank over op bladzijde 2 tot en met 6 in het vonnis onder paragraaf 3.3.2 (‘Bewijsoverweging’). Deze overwegingen gelden als hier ingevoegd, met uitzondering van de eerste alinea op bladzijde 5, onder het tussenkopje ‘Periode’. Het hof stelt daarvoor de navolgende overweging in de plaats met het tussenkopje
Periode. Verder vult het hof de overweging op bladzijde 5 en 6 van het vonnis, voorzien van het tussenkopje ‘Criminele organisatie’ aan met de onderstaande overweging, voorzien van het tussenkopje
Aanvullende overweging criminele organisatie. Tot slot neemt het hof een aanvullende overweging op met betrekking tot het gebruik van de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1] , voorzien van het tussenkopje
Getuigenverklaringen [getuige 1] en [getuige 2].
Periode
Het hof acht bewezen dat de verdachte in de periode van 4 december 2019 tot en met 30 november 2021 heeft gehandeld in verdovende middelen en overweegt daartoe als volgt.
De verdachte is op 19 juli 2021 aangehouden en had toen een mobiele telefoon bij zich met daarin een simkaart met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] , een van de nummers van de Mariolijn. Gebleken is dat deze mobiele telefoon vanaf 4 december 2019 actief was en dat van 62 van de contacten in die telefoon politieregistraties met betrekking tot het gebruik van of de handel in harddrugs bekend waren. Ook is gebleken (zoals al overwogen in de door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank) dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] , een van de andere nummers van de Mariolijn, ook vanaf 4 december 2019 actief was. Dit telefoonnummer is gedurende een periode van ongeveer drie maanden – van 4 december 2019 tot en met 7 maart 2020 – in één mobiele telefoon actief geweest. Al vanaf 4 december 2019 is met deze mobiele telefoon en dit telefoonnummer een groot aantal ‘SMS-bommen’ gestuurd naar een groot aantal contacten die merendeels bekend staan als (hard)drugsgebruikers. Gedurende de voornoemde periode is ook contact geweest met het telefoonnummer van de verdachte zelf (347 keer), [medeverdachte 4] (154 keer), [medeverdachte 1] , en veelvuldig met het ouderlijk huis van de verdachte en zijn broers. De intensiteit van deze contacten past bij het betrokken zijn bij de gezamenlijke drugshandel.
Het bovenstaande is redengevend voor het bewijs dat de verdachte al vanaf 4 december 2019 bij de handel in verdovende middelen via de Mariolijn betrokken was. De verdachte heeft voor het bovenstaande geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring gegeven.
Het hof acht bewezen, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, dat de verdachte op tijdstippen gedurende de gehele periode van 4 december 2019 tot en met zijn aanhouding op 30 november 2021, actief geweest in de handel in verdovende middelen.
Aanvullende overweging criminele organisatie
Een verschil tussen het ‘gewone’ medeplegen en lidmaatschap van een criminele organisatie is de mate van duurzaamheid van de samenwerking en het bestaan van een structuur daarin. Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat de verdachte en zijn broers zich gedurende een periode van bijna twee jaren bezig hebben gehouden met het exploiteren van diverse (opeenvolgende) telefoonlijnen waarop verdovende middelen konden worden besteld. De broers werkten daarbij samen, zetten elkaar onder druk om hun taken op een goede wijze te kunnen uitvoeren en hadden elkaar voor het verkopen van de verdovende middelen nodig, zodat zij allen hetzelfde doel nastreefden, namelijk het in stand houden van de organisatie waarin harddrugs werden verhandeld. Daartoe traden de broers gedurende de gehele periode naar buiten als één entiteit, namelijk ‘Mario’. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof dan ook van oordeel dat de organisatiegraad niet zodanig (beperkt) is geweest, en de samenwerking niet zodanig beperkt geordend en geregeld was dat dit in de weg staat aan het aannemen van het bestaan van een organisatie, die werd gevormd door de verdachte en zijn broers en die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet. Gelet op hetgeen in de van het vonnis overgenomen overwegingen is overwogen, heeft de verdachte aan die organisatie actief deelgenomen.
Tot slot overweegt het hof nog het volgende. Artikel 11b van de Opiumwet strekt mede ertoe de samenleving te beschermen tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties gericht op het plegen van Opiumwetdelicten. Gelet op de ontwrichtende werking die van een continu opererende organisatie als die van de gebroeders [achternaam] uitgaat, acht het hof het niet onbegrijpelijk om het lidmaatschap daarvan als afzonderlijk strafbaar feit te vervolgen. Daarmee verwordt deze bepaling uit de Opiumwet dus ook niet tot een ‘lege huls’.
Gelet op het voorgaande worden de verweren verworpen.
Getuigenverklaringen [getuige 1] en [getuige 2]
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank over de bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft het ondervragingsrecht ten aanzien van [getuige 1] niet kunnen uitoefenen en ten aanzien van [getuige 2] niet opnieuw kunnen uitoefenen. Dat brengt niet mee dat hun verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Deze beperking in de uitoefening van de verdedigingsrechten is voldoende gecompenseerd, doordat de betrouwbaarheid van deze getuigen in toereikende mate kan worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het dossier als geheel, waaronder in het bijzonder ook de verklaringen van de verdachte zelf. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] een onderschikte rol spelen in de bewijsvoering, nu de verdachte – zo begrijpt het hof uit zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring – heeft erkend dat hij via de Mariolijn in verdovende middelen heeft gehandeld, uit het dossier blijkt van welke vijf telefoonnummers de Mariolijn (opeenvolgend) gebruik maakte en de getuigen het gebruik van twee van die telefoonnummers slechts hebben bevestigd. Ook omtrent de pleegperiode bieden de getuigen slechts een geringe ondersteuning aan de overige bevindingen in het dossier.
Het gewicht van deze bewijsmiddelen in de bewijsconstructie als geheel is beperkt en het hof is behoedzaam met deze bewijsmiddelen omgegaan en constateert dat de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof is daarom van oordeel dat sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en ziet geen noodzaak alsnog getuigen te horen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op meerdere tijdstippen in de periode van 4 december 2019 tot en met 30 november 2021 te IJmuiden, gemeente Velsen en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd, een hoeveelheid cocaïne en een hoeveelheid heroïne;
2.
hij op meerdere tijdstippen in de periode van 4 december 2019 tot en met 30 november 2021 te IJmuiden, gemeente Velsen, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder anderen) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde lid, Opiumwet.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, die zijn opgenomen in een bijlage bij dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid van de Opiumwet.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde, met een pleegperiode van 5 juni 2020 tot en met 30 november 2021, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde, met een pleegperiode van 5 juni 2020 tot en met 30 november 2021, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat in strafverminderende zin rekening gehouden dient te worden met de omstandigheid dat de verdachte een kleinere rol heeft gespeeld in de handel in de verdovende middelen dan zijn broers en ook minder frequent handelingen heeft verricht die gericht waren op de verkoop van verdovende middelen. Hij heeft eerder hand-en-spandiensten verricht dan dat hij volwaardig betrokken is geweest bij de handel. Voorts heeft de verdediging verzocht rekening te houden met de psychische klachten van de verdachte en de omstandigheid dat hij zijn huis kwijtraakt als hij gedetineerd raakt. De verdediging heeft dan ook verzocht de verdachte niet terug te sturen naar de gevangenis en hem een taakstraf van 240 uur, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6,5 maanden met aftrek (oftewel de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht) en daarnaast een door het hof te bepalen voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van – op enkele dagen na – twee jaren samen met zijn broers gehandeld in cocaïne en heroïne. Tegelijkertijd maakte hij, eveneens met zijn broers, onderdeel uit van een criminele organisatie die de handel in harddrugs als doel had. Het gebruik van harddrugs als cocaïne en heroïne is zeer schadelijk voor de gezondheid van de gebruikers daarvan. Door deel te nemen aan deze langdurige en georganiseerde handel heeft de verdachte zijn eigen geldelijke gewin boven de gezondheid van de afnemers gesteld. De handel in verdovende middelen gaat bovendien gepaard met diverse andere vormen van (niet zelden gewelddadige) criminaliteit en levert overlast en gevoelens van onveiligheid in de samenleving op.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, ziet het hof in de rol die de verdachte zou hebben gespeeld geen aanleiding om hem een lagere straf op te leggen dan de medeverdachten. Het hof acht bewezen dat de verdachte vanaf het begin van de bewezen periode, te weten vanaf 4 december 2019, met zijn broers nauw betrokken is geweest bij de handel in de verdovende middelen en gedurende die periode steeds een rol van betekenis heeft gespeeld in de organisatie. Dat de ene broer daarbij letterlijk (vanwege de aard van de ingezette opsporingsmiddelen), met name aan het eind van de periode zichtbaarder was dan de anderen, doet niets af aan de min of meer gelijke mate van betrokkenheid van alle broers bij die handel en de organisatie. In het voorgaande ziet het hof aanleiding om tussen de verdachte en de medeverdachten niet in de strafoplegging te differentiëren.
Gelet op de ernst van de feiten en de periode waarin die zijn gepleegd, ziet het hof geen andere mogelijkheid dan het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof zal de verdachte een hogere straf opleggen dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd en de straf die de advocaat-generaal heeft gevorderd, nu het hof tot een ruimere pleegperiode komt. In hetgeen de verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht en zijn persoonlijke omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om de straf te matigen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op enkele punten zijn zwijgen doorbroken. Dat betrof echter slechts die onderdelen van het dossier waar het bewijs van het dossier zodanig overweldigend was, dat ontkennen nutteloos was. Op andere punten is de verdachte zich in zwijgen blijven hullen of heeft hij een ongeloofwaardige alternatieve lezing gepresenteerd. Mogelijk dat dat zwijgen deels voortkomt uit het niet willen belasten van zijn broers, maar voor de meeste vragen over zijn eigen rol, die door de verdachte niet of ongeloofwaardig zijn beantwoord, vormt het niet willen belasten van zijn broers niet de reden. Het hof concludeert dan ook dat de verdachte in hoger beroep enkel heeft geprobeerd zijn rol zo klein mogelijk voor te stellen, terwijl hij geen volledige openheid van zaken heeft gegeven en geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen.
Het voorgaande, in samenhang met de omstandigheid dat de verdachte blijkens het reclasseringsadvies van 1 maart 2023 geen hulp wil van de reclassering, terwijl de reclassering diverse zorgelijke dan wel risicovolle factoren heeft aangewezen die de kans op recidive verhogen, brengt het hof tot het oordeel dat het belangrijk is om de verdachte een sterke stimulans te geven om zich niet opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. Daarom zal het hof van de op te leggen gevangenisstraf één jaar in voorwaardelijke vorm opleggen. Als de verdachte zich in de proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit schuldig maakt, moet hij een jaar terug naar de gevangenis.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.