afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001113-23
datum uitspraak: 14 maart 2024
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 maart 2023 in de strafzaak onder parketnummer 15-291469-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
adres: [adres] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 februari 2024, 14 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
- de kennelijke verschrijving in de bewezenverklaring van feit 2 verbeterd leest, met dien verstande dat waar daarin staat “ [naam] ”, het hof – overeenkomstig hetgeen is tenlastegelegd – leest “ [medeverdachte 1] ”;
- de bewijsoverwegingen in het vonnis aanvult met de navolgende bewijsoverwegingen;
- de in hoger beroep gedane getuigenverzoeken bespreekt;
- de bewijsmiddelen in het vonnis vervangt door de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest;
- een beslissing neemt ten aanzien van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Aanvullende bewijsoverwegingen
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte van een gedeelte van de tenlastegelegde pleegperiode van het onder 1 tenlastegelegde, te weten de periode tot juli 2021, dient te worden vrijgesproken. De MMA-meldingen hebben weinig waarde; de verdediging heeft geen effectieve mogelijkheid gehad om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te ondervragen, waardoor hun verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt en niet is gebleken dat de verdachte de telefoonlijnen van de Mariolijn heeft gebruikt.
De verdediging heeft ook betoogd dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat, om te voorkomen dat het lidmaatschap van een criminele organisatie een ‘lege huls’ wordt, een duidelijk onderscheid moet (blijven) bestaan met medeplegen. Enige mate van organisatie en enige stelselmatigheid maakt nog niet dat daarmee (ook) sprake is van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor is beduidend meer nodig. Er is in dit geval geen sprake van een criminele organisatie, omdat de organisatiegraad daarvoor onvoldoende is. Er was geen sprake van stelselmatig samenwerken, er was geen vaste rolverdeling en het ging bovendien niet altijd goed. Subsidiair, indien wel sprake is van een criminele organisatie, heeft de verdachte daaraan een onvoldoende bijdrage geleverd om van ‘deelnemer’ te kunnen spreken.
De verwerping van deze verweren volgt uit de overwegingen in het vonnis van de rechtbank, die het hof als volgt aanvult.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Het hof vult de overweging in de tweede alinea op bladzijde 5 van het vonnis, met tussenkopje ‘periode’, aan met de navolgende overweging:
Daar komt nog bij dat [medeverdachte 2] op 19 juli 2021 is aangehouden en toen een mobiele telefoon bij zich had met daarin een simkaart met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] , een van de nummers van de Mariolijn. Gebleken is dat deze mobiele telefoon vanaf 4 december 2019 actief was en dat van 62 van de contacten in die telefoon politieregistraties met betrekking tot het gebruik van of de handel in harddrugs bekend waren. Ook is gebleken (zoals al overwogen in de door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank) dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] , een van de andere nummers van de Mariolijn, ook vanaf 4 december 2019 actief was. Dit telefoonnummer is gedurende een periode van ongeveer drie maanden – van 4 december 2019 tot en met
7 maart 2020 – in één mobiele telefoon actief geweest. Al vanaf 4 december 2019 is met deze mobiele telefoon en dit telefoonnummer een groot aantal ‘SMS-bommen’ gestuurd naar een groot aantal contacten die merendeels bekend staan als (hard)drugsgebruikers. Gedurende de voornoemde periode is ook contact geweest met het telefoonnummer van [medeverdachte 2] (347 keer), de verdachte (154 keer), [medeverdachte 3] , en veelvuldig met het ouderlijk huis van de verdachte en zijn broers. De intensiteit van deze contacten past bij het betrokken zijn bij de gezamenlijke drugshandel.
Het bovenstaande is redengevend voor het bewijs dat de verdachte al vanaf 4 december 2019 bij de handel in verdovende middelen via de Mariolijn betrokken was. De verdachte heeft voor het bovenstaande geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring gegeven.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Het hof vult de overweging op bladzijde 5 en 6 van het vonnis, met tussenkopje ‘criminele organisatie’, aan met de navolgende overweging:
Een verschil tussen het ‘gewone’ medeplegen en lidmaatschap van een criminele organisatie is de mate van duurzaamheid van de samenwerking en het bestaan van een structuur daarin. Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat de verdachte en zijn broers zich gedurende een periode van bijna twee jaren bezig hebben gehouden met het exploiteren van diverse (opeenvolgende) telefoonlijnen waarop verdovende middelen konden worden besteld. De broers werkten daarbij samen, zetten elkaar onder druk om hun taken op een goede wijze te kunnen uitvoeren en hadden elkaar voor het verkopen van de verdovende middelen nodig, zodat zij allen hetzelfde doel nastreefden, namelijk het in stand houden van de organisatie waarin harddrugs werden verhandeld. Daartoe traden de broers gedurende de gehele periode naar buiten als één entiteit, namelijk ‘Mario’. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof dan ook van oordeel dat de organisatiegraad niet zodanig (beperkt) is geweest, en de samenwerking niet zodanig beperkt geordend en geregeld was dat dit in de weg staat aan het aannemen van het bestaan van een organisatie, die werd gevormd door de verdachte en zijn broers en die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet. Gelet op hetgeen in het vonnis is overwogen, heeft de verdachte aan die organisatie actief deelgenomen.
Tot slot overweegt het hof nog het volgende. Artikel 11b van de Opiumwet strekt mede ertoe de samenleving te beschermen tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties gericht op het plegen van Opiumwetdelicten. Gelet op de ontwrichtende werking die van een continu opererende organisatie als die van de gebroeders [achternaam] uitgaat, acht het hof het niet onbegrijpelijk om het lidmaatschap daarvan als afzonderlijk strafbaar feit te vervolgen. Daarmee verwordt deze bepaling uit de Opiumwet dus ook niet tot een ‘lege huls’.
Getuigenverzoeken
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep hernieuwde verzoeken tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] gedaan. [getuige 2] is al in het bijzijn van de raadsman van de verdachte gehoord door de rechter-commissaris. Voor een nader verhoor van [getuige 2] ziet het hof geen noodzaak, ook niet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd. Zoals ter terechtzitting met betrekking tot [getuige 1] is overwogen is het, mede gelet op de bevindingen van de raadsheer-commissaris en de nadere toelichting van de advocaat-generaal, onaannemelijk dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen om als getuige gehoord te kunnen worden. Daarom wordt ook het verzoek om hem te horen afgewezen.
Dat betekent dat de verdediging het ondervragingsrecht ten aanzien van [getuige 1] niet heeft kunnen uitoefenen en ten aanzien van [getuige 2] niet opnieuw heeft kunnen uitoefenen. Dat brengt niet mee dat hun verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Deze beperking in de uitoefening van de verdedigingsrechten is voldoende gecompenseerd, doordat de betrouwbaarheid van deze getuigen in toereikende mate kan worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het dossier als geheel, waaronder in het bijzonder ook de verklaringen van de verdachte zelf.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] een onderschikte rol spelen in de bewijsvoering, nu de verdachte – zo begrijpt het hof uit zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring – heeft erkend dat hij via de Mariolijn in verdovende middelen heeft gehandeld, uit het dossier blijkt van welke vijf telefoonnummers de Mariolijn (opeenvolgend) gebruik maakte en de getuigen het gebruik van twee van die telefoonnummers slechts hebben bevestigd. Ook omtrent de pleegperiode bieden de getuigen slechts een geringe ondersteuning aan de overige bevindingen in het dossier.
Het gewicht van deze bewijsmiddelen in de bewijsconstructie als geheel is beperkt, het hof is behoedzaam met deze bewijsmiddelen omgegaan en constateert dat de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof is daarom van oordeel dat sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en ziet geen noodzaak alsnog getuigen te horen.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde, met een pleegperiode van 4 december 2019 tot en met 30 november 2021, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde, voor de gehele tenlastegelegde pleegperiode, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
30 maanden.
De verdediging heeft het hof verzocht om rekening te houden met de omstandigheden dat de verdachte de ernst van de feiten inziet,
first offenderis, jong is en sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis niet meer met politie en justitie in aanraking is geweest. Zij verzoekt het hof te overwegen een andere straf op te leggen dan een zware onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van – op enkele dagen na – twee jaren samen met zijn broers gehandeld in cocaïne en heroïne. Tegelijkertijd maakte hij, eveneens met zijn broers, onderdeel uit van een criminele organisatie die de handel in harddrugs als doel had. Het gebruik van harddrugs als cocaïne en heroïne is zeer schadelijk voor de gezondheid van de gebruikers daarvan. Door deel te nemen aan deze langdurige en georganiseerde handel heeft de verdachte zijn eigen geldelijke gewin boven de gezondheid van de afnemers gesteld. De handel in verdovende middelen gaat bovendien gepaard met diverse andere vormen van (niet zelden gewelddadige) criminaliteit en levert overlast en gevoelens van onveiligheid in de samenleving op.
Het hof acht bewezen dat de verdachte vanaf het begin van de bewezen periode, te weten vanaf
4 december 2019, met zijn broers nauw betrokken is geweest bij de handel in de verdovende middelen en gedurende die periode steeds een rol van betekenis heeft gespeeld in de organisatie. Dat de ene broer daarbij letterlijk (vanwege de aard van de ingezette opsporingsmiddelen), met name aan het eind van de periode zichtbaarder was dan de anderen, doet niets af aan de min of meer gelijke mate van betrokkenheid van alle broers bij die handel en de organisatie. In het voorgaande ziet het hof aanleiding om tussen de verdachte en de medeverdachten niet in de strafoplegging te differentiëren.
Gelet op de ernst van de feiten en de periode waarin die zijn gepleegd, ziet het hof geen andere mogelijkheid dan het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof zal de verdachte een hogere straf opleggen dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd, omdat die straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten. In hetgeen de verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht en zijn persoonlijke omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om de straf te matigen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op enkele punten iets meer openheid van zaken gegeven dan hij tot nu toe heeft gedaan. Dat betrof echter slechts die onderdelen van het dossier waar het bewijs van het dossier zodanig overweldigend was, dat ontkennen nutteloos was. Op andere punten is de verdachte zich in zwijgen blijven hullen of heeft hij een ongeloofwaardige alternatieve lezing gepresenteerd. Mogelijk dat dat zwijgen voortkomt uit het niet willen belasten van zijn broers, maar voor de meeste vragen over zijn eigen rol, die door de verdachte niet of ongeloofwaardig zijn beantwoord, vormt het niet willen belasten van zijn broers niet de reden. Het hof concludeert dan ook dat de verdachte in hoger beroep enkel heeft geprobeerd zijn rol zo klein mogelijk voor te stellen, terwijl hij geen openheid van zaken heeft gegeven en geen volledige verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen.
Het voorgaande, in samenhang met de omstandigheid dat de verdachte blijkens het reclasseringsadvies van 30 januari 2023 en het reclasseringsadvies van 24 mei 2022 geen openheid van zaken heeft willen geven, terwijl de reclassering het recidiverisico als gemiddeld inschat en diverse risicovolle factoren heeft aangewezen (zoals de familieband, een negatief sociaal netwerk en een pro-criminele houding), brengt het hof tot het oordeel dat het belangrijk is om de verdachte een sterke stimulans te geven om zich niet opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. Daarom zal het hof van de op te leggen gevangenisstraf één jaar in voorwaardelijke vorm opleggen. Als de verdachte zich in de proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit schuldig maakt, moet hij een jaar terug naar de gevangenis.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.