ECLI:NL:GHAMS:2024:646

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
23-002043-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing van verwijzingen en oplegging van deels voorwaardelijke gevangenisstraf na overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2018. De verdachte, geboren in 1994 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden. Het hof bevestigt het vonnis, maar vernietigt de opgelegde straf gedeeltelijk. De verdediging voerde aan dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, wat het recht op een eerlijk proces zou hebben aangetast. Het hof oordeelt dat de redelijke termijn inderdaad is overschreden, aangezien het arrest bijna 5 jaar en 10 maanden na het instellen van het hoger beroep wordt gewezen. Dit leidt tot een aanpassing van de straf, waarbij het hof een gevangenisstraf van 8 maanden oplegt, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof houdt rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de overschrijding van de redelijke termijn. De op te leggen straf is gebaseerd op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. Het hof bevestigt het vonnis voor het overige, met inachtneming van de aanpassingen in de verwijzingen naar bewijsmiddelen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002043-21
datum uitspraak: 14 maart 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Den Haag gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 09-767121-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1994,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 februari 2024 en 14 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • het verweer van de verdediging, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie bespreekt;
  • enkele verwijzingen naar de in de voetnoten opgenomen bewijsmiddelen op de hierna te noemen wijze aanpast.

Bespreking verweer

De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard en heeft daartoe – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. De redelijke termijn is in deze strafzaak overschreden. Het horen van de getuige [getuige01] bij de raadsheer-commissaris, ruim 5 jaar na het wijzen van het vonnis, was nutteloos, nu de getuige zich niets meer kon herinneren van een gebeurtenis van 6 jaar eerder. De verdachte is daardoor in de uitoefening van zijn verdedigingsrecht beperkt en dat levert een inbreuk op zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM op. Deze inbreuk is zo groot dat niet volstaan kan worden met een korting op de straf.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, te weten op het moment dat de verdachte hoger beroep heeft ingesteld. De verdachte heeft op 22 mei 2018 hoger beroep ingesteld, zodat het onderhavige arrest
5 jaren en bijna 10 maanden na het instellen van het hoger beroep wordt gewezen. Gelet hierop is de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep ruimschoots overschreden.
Een overschrijding van de redelijke termijn wordt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (in beginsel) gecompenseerd door strafvermindering. Hetgeen de raadsman heeft aangedragen omtrent de onmogelijkheid om de getuige [getuige01] in het hoger beroep effectief te kunnen ondervragen, maakt dat niet anders, te meer nu de verdediging in eerste aanleg in de gelegenheid is gesteld om bij het verhoor van de getuige [getuige01] bij de rechter-commissaris aanwezig te zijn, maar hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Het ontvankelijkheidsverweer wordt om die reden verworpen. Wel zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de op te leggen straf op na te melden wijze.

Aanpassingen bewijsmiddelen

Het hof overweegt ten aanzien van de in het vonnis opgenomen bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen in de voetnoten dat:
  • aan de passage op blad 3 van het vonnis, opgenomen ná voetnoot 10, te weten: “Uit de (…) van
  • “AMB/1034”, opgenomen in voetnoot 34 op blad 6 van het vonnis, wordt vervangen door: “AMB/1031”;
  • het woord “gekocht”, opgenomen in de passage behorend bij voetnoot 35 op blad 6 van het vonnis, verbeterd wordt gelezen als: “heeft verstrekt gekregen”;
  • “een geschrift, AMB/621”, opgenomen in voetnoot 39 op blad 6 van het vonnis, wordt vervangen door: “een geschrift, 1/OPV/621”;
  • aan de passage op het einde van blad 6 en het begin van blad 7 van het vonnis, opgenomen ná voetnoot 41, te weten: “Dat verdachte (…) aanwezig was” wordt toegevoegd de vindplaatsen van deze passage in het dossier, te weten: AMB/1713, AMB/2503 en AMB/2542.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde (ten aanzien van de gehele tenlastegelegde periode) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde (ten aanzien van de gehele tenlastegelegde periode) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft verzocht om, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, artikel 9a Wetboek van Strafrecht (Sr) toe te passen en de verdachte geen straf of maatregel op te leggen. Subsidiair heeft de verdediging verzocht om een gevangenisstraf op te leggen van 4 maanden. Ook dient rekening gehouden te worden met de omstandigheid dat de verdachte sinds zijn veroordeling niet meer in aanraking is geweest met justitie.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft over een periode van ruim tweeënhalve maand cocaïne verkocht. Cocaïne is een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof. De handel erin gaat bovendien samen met diverse vormen van (niet zelden gewelddadige) criminaliteit die een corrumperende werking op de samenleving hebben. Met zijn gedragingen heeft de verdachte getoond hieraan geen boodschap te hebben, maar alleen te handelen uit eigen winstbejag.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf acht geslagen op de straffen die voor soortgelijke feiten plegen te worden opgelegd en die hun weerslag vinden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Hierin wordt voor de handel in harddrugs in een periode tussen 1 en 3 maanden een gevangenisstraf van 6 maanden genoemd. In het geval van de verdachte is echter sprake van strafverzwarende omstandigheden. Zo heeft de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen gehandeld, op een georganiseerde en professionele wijze. Gelet hierop acht het hof de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf straf in beginsel passend. Het hof zal deze straf dan ook als uitgangspunt nemen.
Het hof houdt echter in het voordeel van de verdachte rekening met het tijdsverloop in deze strafzaak. Zoals eerder overwogen, wordt het onderhavige arrest 5 jaren en bijna 10 maanden na het instellen van het hoger beroep gewezen en is de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep ruimschoots overschreden. Hierin ziet het hof aanleiding om de verdachte niet meer terug te sturen naar de gevangenis en een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. Zo wordt enerzijds rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en wordt de verdachte er anderzijds van weerhouden om nogmaals strafbare feiten te plegen. Uit het voorgaande volgt dat en waarom het hof geen toepassing geeft aan artikel 9a Sr, zoals door de raadsman bepleit.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in
artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. H.A.G. Nijman en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 maart 2024.