In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 maart 2024 een herstelarrest gewezen met betrekking tot een eerder arrest van 20 februari 2024. Het hof constateerde dat er kennelijke misslagen waren in de kwalificatie van de bewezenverklaring en in het dictum met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. De misslagen betroffen onder andere een foutieve kwalificatie op pagina 4 van het arrest, waar ten onrechte werd gesteld dat het primair bewezenverklaarde een poging tot zware mishandeling opleverde, terwijl dit meer subsidiair had moeten zijn. Daarnaast was er een fout in het dictum waar de schadevergoedingsmaatregel abusievelijk tweemaal was opgenomen, terwijl deze slechts eenmaal was opgelegd. Het hof oordeelde dat deze misslagen evident waren en voor verbetering vatbaar.
Het hof benadrukte dat de kennelijke misslag omtrent de kwalificatie geen gevolgen had voor de executie van het arrest en dat de verdachte hierdoor niet in zijn verdediging werd geschaad. De vordering van de benadeelde partij werd hersteld, waarbij het hof de schadevergoeding vaststelde op een totaalbedrag van € 3.292,59, bestaande uit materiële en immateriële schade. De verdachte werd ook verplicht om aan de Staat een bedrag te betalen ten behoeve van het slachtoffer. Het hof bepaalde verder de duur van de gijzeling op maximaal 40 dagen en legde de aanvangsdatum van de wettelijke rente vast op 27 februari 2020. Dit herstelarrest werd uitgesproken in een openbare terechtzitting en is ondertekend door de rechters van de meervoudige strafkamer.