ECLI:NL:GHAMS:2025:1006

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
200.347.440/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed in kort geding met betrekking tot erfpacht en schulden

In deze zaak vordert de man in kort geding dat hij wordt gemachtigd tot de verkoop van een gemeenschappelijk goed, namelijk het voortdurend recht van erfpacht van een terrein in [plaats A]. Hij stelt dat hij de opbrengst van de verkoop nodig heeft om zijn schuldeisers te betalen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er gewichtige redenen zijn om de verdeling van de gemeenschap van goederen te versnellen. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. Tijdens de procedure heeft de man zijn financiële situatie uiteengezet, waarbij hij stelt dat hij met de verkoop van het terrein zijn schulden kan aflossen. De vrouw betwist echter de noodzaak van de verkoop en de hoogte van de door de man gestelde schulden. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat er geen spoedeisendheid is om de verkoop van het terrein te forceren. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.347.440/01 SKG
zaaknummer rechtbank: C/13/755597 / KG ZA 24-729
arrest van de meervoudige kamer van 15 april 2025
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant,
hierna: de man,
advocaat: mr. D.Y. Li te Groningen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. T.Y. Tsang te Den Haag.

1.De zaak in het kort

Deze zaak betreft een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed in kort geding. De man vordert hem te machtigen tot het te gelde maken van het voortdurend recht van erfpacht van een terrein in [plaats A] door verkoop en levering aan een derde, omdat hij naar eigen zeggen de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsruimte nodig heeft om zijn schuldeisers te betalen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte beroep van de man.

2.De procedure in hoger beroep

De man is bij dagvaarding van 29 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 19 september 2024, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis). De dagvaarding, met producties 1HB tot en met 7 HB, bevat de grieven.
De vrouw heeft daarna een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 november 2024 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, mr. Li aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht, de man productie 8HB en 9HB en de vrouw productie 31.
De zaak is ter mondelinge behandeling aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke schikking te treffen.
Bij H10-formulier heeft mr. Li het hof bericht dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en dat de man om arrest vraagt. Daarbij heeft de man - zoals afgesproken ter zitting van het hof - de producties behorend bij de als 1HB-A overgelegde dagvaarding in eerste aanleg (te weten het procesdossier in eerste aanleg) nog in het geding gebracht.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende:
primair
I. de man zal machtigen tot het te gelde maken van het voortdurend recht van erfpacht van een terrein aan de [A-straat] te [gemeente 1] , eigendom van de gemeente [plaats A] , kadastraal bekend gemeente [gemeente 1] sectie A nummer [000] ;
II. zal bepalen dat de man gemachtigd is om het betreffende voortdurend recht van erfpacht (mede namens de vrouw) aan de heer [naam 1] te verkopen en te leveren krachtens de in productie 5 van de dagvaarding in kort geding overgelegde koopovereenkomst;
III. zal bepalen dat het in dezen te wijzen vonnis in de plaats treedt van de zijdens de vrouw noodzakelijk te verlenen medewerking aan het verstrekken van de opdracht tot verkoop, de daadwerkelijke verkoop alsmede de akte van levering (ex artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek (BW));
IV. de vrouw zal veroordelen om alle medewerking te verlenen aan het tot stand komen van een verkoopovereenkomst met betrekking tot het genoemde voortdurend recht van erfpacht, en om daarbij alles te gehengen en gedogen wat een spoedige verkoop bevordert, zulks op straffe van verbeurte door gedaagde van een dwangsom aan de man van € 5.000,-, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, per keer dat de vrouw in gebreke blijft om volledig aan deze veroordeling te voldoen;
V. de vrouw zal veroordelen om mee te werken dat de opbrengst van de verkoop zoals onder de I tot IV genoemd, wordt uitgekeerd aan de man, zulks op straffe van verbeurte door de vrouw van een dwangsom aan de man van € 5.000,-, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, per keer dat de vrouw in gebreke blijft om volledig aan deze veroordeling te voldoen;
VI. zal opheffen het op 25 augustus 2020 door de vrouw gelegde conservatoir maritaal beslag;
VII. de vrouw zal veroordelen in de kosten van deze procedure waaronder begrepen een bedrag aan salaris van gemachtigde.
subsidiair
I. in goede justitie een passende voorziening zal treffen;
II. de vrouw zal veroordelen in de kosten van deze procedure waaronder begrepen een bedrag aan salaris van de gemachtigde.
De vrouw verzoekt bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in al zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn vorderingen af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De man heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 1996 met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van goederen. Zij hebben tijdens hun huwelijk gezamenlijk het voortdurend recht van erfpacht verkregen van het terrein aan de [A-straat] te [gemeente 1] , kadastraal bekend gemeente [gemeente 1] sectie A nummer [000] , groot tien are, met de rechten van de erfpachter op de op die grond gebouwde opstallen, bestaande uit een bedrijfsruimte met twee dienstwoningen en horeca, alles plaatselijk bekend [A-straat] [1] , [2] en [3] te [plaats A] (hierna ook: [A-straat] ). Op bovenstaand adres is de onderneming van partijen, [X] (hierna: [X] ), gevestigd.
3.2.
Bij beschikking van 28 april 2022 zijn partijen van elkaar gescheiden, waarbij zij zijn bevolen om over te gaan tot verdeling van hun algehele gemeenschap van goederen ten overstaan van een notaris. Het huwelijk van partijen is op 12 augustus 2022 ontbonden door inschrijving van voornoemde beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij brief van 5 mei 2023 heeft [naam 2] , notaris te [plaats A] , partijen opgeroepen om op 30 mei 2023 op zijn kantoor te verschijnen voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
3.4.
Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Op 2 mei 2024 heeft de notaris een “proces-verbaal-akte” opgesteld, waarin - voor zover hier van belang - het volgende staat.
“(…)
8. De [de man] heeft voor de [A-straat] [1] , [2] en [3] (…) een koper gevonden die bereid is om een koopsom te betalen van twee miljoen tweehonderdduizend euro (€ 2.200.000,00). (…) De belangstellende, de heer [naam 1] , is voor zover bekend, thans nog steeds bereid deze koop aan te gaan.
(…)
12. Partijen kampen met een aantal aanzienlijke (zakelijke) schulden aan de Belastingdienst, aan een verhuurder van een bedrijfspand waar de handelsonderneming (…) eerder was gevestigd en aan leveranciers. Het gevaar dreigt dat deze schuldeisers op korte termijn hun vorderingen zullen gaan executeren.
13. (…) Bij [de vrouw] blijven bezwaren bestaan onder meer omdat de in het verleden volgens haar door de [de man] en/of door haarzelf afgesloten geldleningen voor een totaal van ongeveer één miljoen tweehonderdduizend euro (€ 1.200.000,00) bij haar familie niet in de afwikkeling worden opgenomen. (…) Op verzoek van [de vrouw] heb ik, notaris, aan de [de man] stukken overgelegd, waaruit het bestaan van de geldleningen zou moeten blijken. De [de man] heeft aangegeven dat hij zijn handtekening op de stukken niet herkent. De [de man] heeft bij monde van mr. Li alle leningen betwist en overigens zijn de vorderingen volgens hem verjaard.
(…)
STAND VAN ZAKEN EN ADVIES
1. [de vrouw] heeft (meermalen) aangegeven het gebouw aan de [A-straat] [1] , [2] en [3] (…) te willen overnemen en daarbij ook de handelsonderneming. Haar voornemen is om haar zoon de handelsonderneming te laten voortzetten.
Gezien het feit dat de [de man] de handelsonderneming na het verzoek tot echtscheiding, tijdens de procedure en ook daarna, vanaf tweeduizend tweeëntwintig feitelijk heeft voortgezet, heb ik, notaris, er bij [de vrouw] op aangedrongen dat niet te doen.
(…)
3. Ik, notaris, heb Partijen dringend geadviseerd om te komen tot een verdeling die ertoe leidt dat de [de man] het gebouw aan de [A-straat] [1] , [2] en [3] (…) overneemt, tezamen met het ondernemingsvermogen en de lopende schulden, zulks conform het hierna te vermelden overzicht en ontwerpakte. (…)
CONCLUSIE
1. Ik, notaris, heb Partijen niet kunnen verenigen om te komen verdeling van de Gemeenschap.
2. Door het niet bereiken van overeenstemming berokkenen Partijen elkaar aanzienlijke financiële nadelen; gelasting van de wijze van verdeling of vaststelling van de verdeling zelf door de rechter, ligt daardoor in de rede.
(…)”
3.5.
Geen van partijen had ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof op 14 november 2024 een bodemprocedure aanhangig gemaakt tot verdeling van de gemeenschap.

4.De motivering van de beslissing

4.1.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat voorshands niet aannemelijk is dat een bodemrechter zou oordelen dat sprake is van gewichtige redenen die maken dat op verdeling van de volledige gemeenschap van goederen moet worden vooruitgelopen door over te gaan tot gedeeltelijke verdeling van de [A-straat] . De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat de man de verschuldigdheid en de omvang van de door hem gestelde schuldenposten op geen enkele manier nader heeft onderbouwd. Daarbij heeft de man evenmin aannemelijk gemaakt dat schuldeisers op korte termijn vorderingen zullen gaan executeren. De voorzieningenrechter heeft daarom de vorderingen van de man afgewezen.
De man komt hiertegen in hoger beroep met drie grieven op. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2.
De man stelt dat de verkoop van de [A-straat] niet langer op zich kan laten wachten. Partijen hadden op 11 september 2024 een bedrag van € 230.303,35 aan zakelijke schulden, waarbij de man verwijst naar de betaalachterstand van [X] , de onderneming van partijen. Daarnaast bedroegen de schulden van de man in privé op 31 augustus 2024 een bedrag van € 211.017,-. De man heeft zijn stellingen onderbouwd met de in eerste aanleg overgelegde productie 7, waarin een overzicht van crediteuren en schulden is opgenomen. De man stelt de opbrengst van de verkoop nodig te hebben om deze schulden af te lossen. Volgens de man dreigt het gevaar dat de schuldeisers op korte termijn hun vorderingen zullen gaan executeren. Van hem kan niet worden gevergd dat deze situatie voortduurt totdat een uitspraak in de bodemprocedure omtrent de verdeling van de huwelijksgoederen-gemeenschap volgt. Wanneer afbetaling van deze schulden niet snel genoeg gebeurt, zullen de betalingsachterstanden oplopen met het risico dat dit leidt tot een faillissement. Bovendien zal het gehele vermogen verstookt zijn aan executerende schuldeisers, advocaten en een notaris. De man acht het aannemelijk dat de bodemrechter conform het advies van de boedelnotaris de [A-straat] aan de man zal toescheiden, waarna de man het pand kan verkopen en met de opbrengst de crediteuren kan betalen. Er is nu een koper die een goede prijs biedt en de man de mogelijkheid geeft een jaar te blijven wonen in het pand. Een alternatief om verdere financiële gevolgen te voorkomen, is er niet, aldus de man.
4.3.
De vrouw betwist dat sprake is van spoedeisendheid bij de verkoop van de [A-straat] en dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Zij betwist het bestaan, de hoogte en/of de verschuldigdheid van de door de man gestelde schulden. De vrouw stelt dat de betalingsachterstanden niet kloppen. Er worden verschillende overzichten ingebracht, waarin inmiddels al betaalde vorderingen niet worden verwerkt. De vrouw zegt op de hoogte te zijn van de manier van boekhouden van de man. De contante gelden die worden betaald door klanten steekt de man in zijn eigen zak en daar betaalt hij rekeningen mee. Die rekeningen worden echter niet afgeboekt, waardoor de vorderingen blijven staan en oplopen. Er is al een aantal vorderingen verjaard en van enkele geldleners is bekend dat ze zijn overleden. De vrouw vreest dat zij meebetaalt aan niet bestaande crediteuren en niet bestaande schulden wanneer met de verkoop van het pand de crediteuren worden betaald.
Voorts voert de vrouw aan dat er geen noodzaak is om [A-straat] te verkopen. Zo de gestelde schulden al bestaan en moeten worden voldaan, beschikt de man over voldoende eigen middelen om de vermeende schulden te voldoen. Hij heeft immers inkomen vanuit [X] (ook zwart), uit een AOW-uitkering en uit de verhuur van een deel van de [A-straat] . Daarnaast heeft hij gelden en bezittingen in het buitenland, waaronder een woning in [plaats C] , die wordt geschat op een waarde van € 440.000,-. Deze woning kan worden verkocht om alle schulden mee te voldoen. Ook bestaat de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling, zo blijkt uit de door de man overgelegde brief van de verhuurder van het pand aan de [B-straat] , aldus nog steeds de vrouw.
4.4.
Het hof stelt voorop dat ook in hoger beroep de vraag voorligt of de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de bodemzaak zal worden geoordeeld dat in deze zaak sprake is van gewichtige redenen die maken dat op verdeling van de volledige gemeenschap van goederen moet worden vooruitgelopen en moet worden overgegaan tot alleen de verdeling van de [A-straat] .
4.5.
Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw de verschuldigdheid en de omvang van een groot deel van de door hem gestelde schulden onvoldoende heeft onderbouwd. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat schuldeisers op korte termijn vorderingen zullen gaan executeren. De man stelt wel dat de verhuurder van het bedrijfspand op de [B-straat] waar eerder ook een vestiging van [X] was, hem op 7 oktober 2024 heeft gesommeerd binnen vijf dagen een bedrag van € 49.622,82 te betalen, maar ten tijde van de mondelinge behandeling op 14 november 2024 is niet gebleken dat aan deze sommatie ook daadwerkelijk gevolg is gegeven. Zo is gesteld noch gebleken dat rechtsmaatregen zijn getroffen na het verstrijken van de gestelde termijn van vijf dagen. Evenmin heeft de man in hoger beroep alsnog de verschuldigdheid van de gestelde facturen van de leverancier [Y] B.V. (hierna: [Y] ) aannemelijk gemaakt. De man verwijst in dit verband naar een brief van 9 september 2024 van [Y] , waarbij de man is aangemaand vóór 15 oktober 2024 een bedrag van € 99.417,25 te betalen en is vermeld dat [Y] zich bij niet betaling genoodzaakt ziet het dossier over te dragen aan een incassobureau. Volgens de vrouw is de inhoud van deze brief ongeloofwaardig. Het is allereerst onwaarschijnlijk dat een leverancier goederen blijft leveren als er nog zulke hoge rekeningen openstaan. Bovendien zijn deze rekeningen al lang in contanten betaald maar desalniettemin als openstaande nota’s in de boekhouding opgevoerd, aldus de vrouw. Ook heeft [X] nog een vordering van € 22.017,33 op een bedrijf van dezelfde eigenaar als [Y] , welke vordering ook al sinds 2021 open staat, hetgeen volgens de vrouw onderschrijft dat beide bedrijven facturen in hun administratie laten openstaan. Daarnaast is van eerdere aanmaningen door [Y] voor deze schulden die zouden dateren vanaf 2020 niet gebleken, aldus de vrouw. Nog los van het feit dat de leverancier - onweersproken - een vriend van de man is en de vrouw reeds daarom de geloofwaardigheid van de aanmaning in twijfel trekt, wijst zij erop dat ook een bedrijf als [Y] met een financieel oogmerk niet vier jaar lang accepteert dat een koper niet betaalt en blijft leveren, terwijl er nog een enorme vordering zou openstaan. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de vrouw in haar memorie van grieven heeft aangevoerd, waarbij nog komt dat ook met betrekking tot deze gestelde openstaande schuld niet blijkt dat daadwerkelijk rechts-maatregelen zijn getroffen ter inning van eventueel openstaande facturen.
De man heeft voorts aangevoerd dat hij op korte termijn de aanslagen van de Belastingdienst moet voldoen. Hij verwijst daartoe naar een brief van de Belastingdienst van 24 juli 2024, waarin een verzoek van de man voor een betalingsregeling wordt afgewezen ten aanzien van zes aanslagen. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat uit de brief zelf niet blijkt welke omvang deze aanslagen hebben. Met de hand is erbij geschreven dat het gaat om € 16.289,-, maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat dit de daadwerkelijke omvang is van de aanslagen. Bovendien blijkt uit deze brief niet dat de Belastingdienst deze vordering(en) op korte termijn zal executeren.
Bij de overgelegde brief zit een bijlage met een schuldenoverzicht dat uitkomt opeen totaalbedrag van € 96.510,-. Deze bijlage lijkt bij een andere brief te horen, nu de bijlage een andere datum heeft (8 juli 2024), de overgelegde brief van 24 juli 2024 als pagina nummer ‘1 van 2’ heeft, terwijl ‘2 van 2’ontbreekt en de bijlagen als nummer ‘3 van 4’ en ‘4 van 4’ hebben. Complete brieven zijn ook in hoger beroep niet overgelegd. De in de bijlage weergegeven aanslagen zijn gecodeerd met een “C”, wat betekent dat zij vallen onder de ‘betalingsregeling bijzonder uitstel’. Of deze aanslagen ten tijde van de mondelinge behandeling al opeisbaar waren of dat de Belastingdienst op dat moment dreigde over te gaan tot invordering blijkt nergens uit.
4.6.
Zo er al een reëel executiegevaar zou bestaan, is het hof van oordeel dat de man niet heeft onderbouwd dat dit gevaar alleen maar kan worden afgewend door verkoop van de [A-straat] . Gelet op het verweer van de vrouw had het op de weg van de man gelegen nader te onderbouwen dat de inkomsten uit [X] , de verhuur van (een deel van) [A-straat] en zijn AOW-uitkering hiertoe onvoldoende zijn en dat hij ook anderszins geen middelen heeft om de schulden te voldoen. De man heeft dit nagelaten. Zo heeft hij onvoldoende toegelicht dat en waarom de omzet van [X] in 2023, anders dan in de voorgaande jaren, is teruggelopen en dat hij gelet daarop onvoldoende inkomsten heeft genoten om zijn schulden af te lossen. Evenmin heeft hij inzicht gegeven in zijn vermogenspositie. Dat de woning in [plaats C] mogelijk is verkocht doet op zichzelf niet af aan de vermogenspositie van de man. nu daar een - normaal gesproken - een verkoopopbrengst tegenover zal staan. Dat de man niets heeft overgehouden aan de verkoop van de woning is gesteld noch gebleken.
4.7.
Gelet op al het vorenstaande is het dan ook niet aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat sprake is van gewichtige redenen die maken dat op verdeling van de volledige gemeenschap van goederen moet worden vooruitgelopen door over te gaan tot gedeeltelijke verdeling van de [A-straat] .
4.8.
De man heeft nog bewijs aangeboden van zijn stellingen. Nog daargelaten dat vanwege het karakter van een voorzieningenprocedure geen ruimte is voor het leveren van bewijs, geldt dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en het hof ook om die reden het bewijsaanbod van de man passeert.
4.9.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven van de man falen, zodat het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd. In het feit dat partijen ex-echtgenoten van elkaar zijn, ziet het hof aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Troost, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.W. van Zaane en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025.