In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de zomervakantie voor de minderjarige [minderjarige]. De man en de vrouw, beiden ouders van [minderjarige], hebben een geschil over de vakantiedagen die [minderjarige] bij elk van hen doorbrengt. De rechtbank Amsterdam had eerder bepaald dat [minderjarige] in de even jaren de eerste drie weken van de zomervakantie bij de man verblijft en in de oneven jaren de laatste drie weken. De vrouw heeft echter verzocht om deze regeling aan te passen, omdat zij zich zorgen maakt over het welzijn van [minderjarige] na de afgelopen zomervakantie, waarin zij bij de man verbleef. De vrouw stelt dat [minderjarige] sterk vermagerd en verward terugkwam en dat er geen contact mogelijk was tussen haar en [minderjarige] tijdens die periode.
De man betwist de zorgen van de vrouw en stelt dat hij een fijne zomervakantie met [minderjarige] heeft gehad. Het hof heeft in zijn beoordeling rekening gehouden met de kwetsbaarheid van [minderjarige], die een ontwikkelingsachterstand heeft en naar speciaal onderwijs gaat. Het hof heeft geconcludeerd dat een aaneengeschakelde vakantie van drie weken bij de man te belastend is voor [minderjarige]. Daarom heeft het hof besloten de zomervakantie op te splitsen in kortere periodes, waarbij [minderjarige] de eerste week bij de man, de tweede en derde week bij de vrouw, en de vierde en vijfde week weer bij de man verblijft. Het hof heeft ook benadrukt dat de ouders hun communicatie moeten verbeteren en dat zij de mogelijkheid hebben om de regeling in onderling overleg aan te passen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.