In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 3 september 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1992, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor mishandeling. Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 april 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis van de politierechter. Het hof heeft het vonnis bevestigd, maar met enkele aanvullingen. Zo heeft het hof de overwegingen van de politierechter met betrekking tot het beroep op noodweer vervangen en besproken in het kader van de bewijsoverweging. Tevens heeft het hof de redelijke termijn overschreden, maar oordeelt dat dit voldoende is gecompenseerd door de vaststelling van deze schending.
De verdachte had verklaard dat hij uit zelfverdediging had gehandeld tijdens een ruzie met zijn (ex-)vriendin, waarbij een man met een stok op hen afkwam. Het hof oordeelt echter dat de feitelijke grondslag voor het beroep op noodweer niet voldoende aannemelijk is geworden, aangezien de verklaringen van de aangever consistent en gedetailleerd waren en geen steun boden voor de verklaring van de verdachte. Het hof heeft ook geoordeeld dat de verdachte en de benadeelde partij ieder hun eigen kosten moeten dragen, omdat de verdachte niet als in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd.
Het arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De voorzitter was buiten staat om het arrest mede te ondertekenen.