ECLI:NL:GHAMS:2025:1267

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
200.340.895/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie kort geding met betrekking tot vonnissen I, II en III en proceskostenveroordelingen

In deze zaak gaat het om een executie kort geding dat betrekking heeft op eerdere vonnissen. Het hof oordeelt dat kort geding vonnis I kracht van gewijsde heeft. In het executie kort geding met betrekking tot vonnis I verklaart de voorzieningenrechter zich relatief onbevoegd en volgt een proceskostenveroordeling van € 36.049,- (vonnis II). Hoger beroep tegen vonnis II wordt afgewezen, waardoor ook dit vonnis kracht van gewijsde heeft. Een executie kort geding met betrekking tot vonnis I en II wordt afgewezen wegens kracht van gewijsde, zonder misbruik van bevoegdheid, met een proceskostenveroordeling van € 44.544,- (vonnis III). Het hof vernietigt de proceskostenveroordeling van vonnis III, omdat appellanten door vonnis II zonder verwijzing gedwongen waren een nieuw executie kort geding te starten. De werkelijke kosten worden door het hof niet veel hoger geschat dan wat al in vonnis II was vergoed. Het hof behandelt ook de grieven van appellanten tegen de eerdere vonnissen en concludeert dat de proceskostenveroordelingen in de bestreden vonnissen niet in stand kunnen blijven. Het hof vernietigt de proceskostenveroordeling en stelt deze vast op het gebruikelijke tarief, waarbij appellanten als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.340.895/01
zaaknummer / rolnummer rechtbank Oost-Brabant : C/01/391345 / KG ZA 23-125
zaaknummer / rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/747541 / KG ZA 24-184
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 mei 2025
in de zaak van:

1.[appellant 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[appellant 2] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.A.M. Lem te Breda,
tegen
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
EY ADVISORY NETHERLANDS LLP,
kantoorhoudende te Rotterdam,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
ERNST & YOUNG NEDERLAND LLP,
kantoorhoudende te Rotterdam,
geïntimeerden,
advocaat: mr. Y. el Harchaoui te Amsterdam.
Partijen worden hierna (in meervoud) [appellanten] en EY c.s. genoemd. Appellanten zullen afzonderlijk [appellant 1] en [appellant 2] worden genoemd. Geïntimeerden zullen afzonderlijk EYAN en EYNL worden genoemd.

1.De zaak in het kort

Kort geding vonnis I heeft kracht van gewijsde. In een executie kort geding met betrekking tot vonnis I verklaart de voorzieningenrechter zich relatief onbevoegd (zonder verwijzing) en volgt een volledige proceskostenveroordeling van € 36.049,- (vonnis II). Hoger beroep tegen vonnis II wordt afgewezen en heeft dus ook kracht van gewijsde. Een executie kort geding met betrekking tot vonnis I en II wordt afgewezen wegens kracht van gewijsde, voor het overige geen misbruik van bevoegdheid en volledige proceskostenveroordeling van € 44.544,- (vonnis III). Het hof vernietigt de proceskostenveroordeling van vonnis III omdat appellanten door vonnis II zonder verwijzing zich gedwongen zagen nogmaals een executie kort geding te starten en de werkelijke kosten daarvan door het hof niet veel hoger worden geschat dan wat al in vonnis II was vergoed.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding met producties van 29 april 2024 in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van 24 mei 2023 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant en van het vonnis in kort geding van 23 april 2024 van de voorzieningenrechter van de rechtbank [plaats] , onder bovenvermelde zaaknummers gewezen tussen [appellanten] als eisers en EY c.s. als gedaagden (hierna: de bestreden vonnissen).
Op de dienende dag hebben [appellanten] overeenkomstig de dagvaarding geconcludeerd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- aan de zijde van EY c.s. een memorie van antwoord met producties;
- aan de zijde van [appellanten] een akte overlegging oproepingsexploot EY Adviseurs B.V. en EY Nederland B.V. (hierna gezamenlijk te noemen: EY B.V.) ex art. 118 Rv d.d. 18 november 2024;
- aan de zijde van EY c.s. een reactie op de akte d.d. 22 november 2024;
- aan de zijde van [appellanten] aanvullende producties 35 tot en met 40;
- aan de zijde van EY c.s. een akte overlegging aanvullende producties 37 en 38.
Partijen hebben de zaak tijdens een mondelinge behandeling van 6 december 2024 laten toelichten; [appellanten] door mr. Lem voornoemd en mr. H. Bais, advocaat te Amersfoort en EY c.s. door mr. El Harchaoui voornoemd en mr. P.H.E. Voûte, advocaat te [plaats] . Mr. Lem heeft kort na aanvang van de mondelinge behandeling een van de raadsheren in overweging gegeven zich in deze zaak te verschonen, bij gebreke waarvan zij zou wraken. Bij beslissing van de wrakingskamer van 13 december 2024 is het verzoek van de raadsheer om zich van de verdere behandeling van deze procedure te mogen verschonen toegewezen. Vervolgens is een datum voor het vervolg van de mondelinge behandeling bepaald. Vooruitlopend daarop hebben EY c.s. een akte overlegging aanvullende producties 39 tot en met 42 ingediend.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 21 maart 2025. [appellanten] hebben de zaak laten toelichten door mr. Lem en mr. Bais en EY c.s. door mr. El Harchaoui en mr. E.A.W. Pleijsier, advocaat te [plaats] , beiden aan de hand van spreekaantekeningen.
Partijen hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen en:
primair:
EY c.s. zal veroordelen om hun medewerking te verlenen aan het verstekvonnis van 20 maart 2023 door:
onmiddellijk na betekening van dit vonnis aan [appellant 2] vanaf 1 juli 2021 te voldoen 100% van de overeengekomen management fee van € 46.537,- te vermeerderen met btw, per maand, tot aan de dag waarop de overeenkomst van opdracht tussen partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
onmiddellijk na betekening van dit vonnis aan [appellant 2] te voldoen de wettelijke rente over het onder a. gevorderde vanaf de dag van verzuim tot de dag van algehele voldoening;
onmiddellijk na betekening van dit vonnis aan [appellant 2] te voldoen de proceskosten aan de zijde van [appellanten] in de zaken waarin op 20 maart 2023 vonnis is gewezen, in elk van die zaken begroot op € 9.598,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
en te bepalen dat dit vonnis met toepassing van artikel 3:300 BW in de plaats zal treden van het vonnis van 20 maart 2023;
subsidiair:
de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordeling in het vonnis van 20 maart 2023 zal schorsen, totdat onherroepelijk komt vast te staan welke griffierechten partijen verschuldigd zijn in die procedures;
primair en subsidiair:
bij arrest de proceskostenveroordelingen in de bestreden vonnissen zal vernietigen;
bij arrest voorts:
EY c.s. hoofdelijk en op straffe van een dwangsom zal veroordelen de aangevangen executie van de kortgedingvonnissen van 20 maart 2023 en 24 mei 2023 en de nog aan te vangen executie van het kortgedingvonnis van 23 april 2024 te staken en gestaakt te houden, totdat onherroepelijk komt vast te staan of al dan niet sprake is van een verstekvonnis van 20 maart 2023 en/of welke griffierechten partijen verschuldigd zijn in de kortgedingprocedure van 22 november 2022 en/of onherroepelijk komt vast te staan dat de veroordeling in de proceskosten uit de kortgedingvonnissen van 24 mei 2023 en 23 april 2024 al dan niet terecht zijn;
het executoriale beslag van 11 maart 2024 zal opheffen, dan wel EY c.s. hoofdelijk en op straffe van een dwangsom zal veroordelen het beslag op te heffen;
EY c.s. hoofdelijk en op straffe van een dwangsom zal veroordelen zich te onthouden van het leggen van andere beslagen onder [appellanten] die verband kunnen houden met dit geschil en/of de executie van de kortgedingvonnissen van 20 maart 2023, 24 mei 2023 en 23 april 2024;
EY c.s. hoofdelijk zal veroordelen in de proceskosten en de beslagkosten;
met veroordeling van EY c.s. in de kosten van het geding.
EY c.s. hebben geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • zal bepalen dat [appellanten] niet-ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde hoger beroep tegen de kortgedingvonnissen van 24 mei 2023 en 23 april 2024, althans het hoger beroep van [appellanten] ongegrond zal verklaren en het vonnis van 23 april 2024, voor zover nodig met verbeteringen en aanvullingen van de gronden, zal bekrachtigen;
  • [appellanten] zal veroordelen tot betaling van de kosten van het geding in hoger beroep, waaronder de volledige advocaatkosten inclusief een afslag van 10%, althans tot betaling van een hogere proceskostenveroordeling dan het gebruikelijke tarief, althans een ander door uw gerechtshof in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit arrest, indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest worden voldaan;
  • [appellanten] zal veroordelen tot betaling van € 163,- aan nakosten zonder betekening, verhoogd met een bedrag van € 85,- in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit arrest, indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest worden voldaan.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De voorzieningenrechters hebben in de bestreden vonnissen de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt hebben genomen. Met
grief IIen
grief VIkomen [appellanten] op tegen de juistheid van verschillende door de voorzieningenrechters vastgestelde feiten. Voor zover van belang zal het hof hierna rekening houden met deze grieven. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant 1] was via [appellant 2] als partner verbonden aan EY c.s. In de overeenkomsten tussen [appellanten] en EY c.s. is een arbitraal beding opgenomen.
3.2.
Tussen partijen is een geschil ontstaan en partijen hebben onderhandeld over een beëindiging van de relatie met wederzijds goedvinden. Partijen zijn daar niet uit gekomen en EY c.s. heeft de partnershipovereenkomsten bij brief van 24 december 2020 opgezegd tegen 30 juni 2021.
3.3.
Naar aanleiding van deze opzegging zijn van de zijde van [appellanten] meerdere gerechtelijke procedures gestart tegen EY c.s., onder meer strekkende tot afgifte van bescheiden en tot vernietiging van de opzegging van de partnershipovereenkomsten en van de arbeidsovereenkomst. Ook hebben [appellanten] in een (van de) bodemprocedures(s) – onder meer – doorbetaling van de management fee en winstdelen gevorderd. In al deze procedures heeft de rechtbank (kantonrechter, voorzieningenrechter) zich onbevoegd verklaard vanwege het arbitrale beding in de partnershipovereenkomsten. In hoger beroep zijn verschillende vonnissen bekrachtigd. In een van de procedures hebben [appellanten] cassatieberoep ingesteld, dat door de Hoge Raad op 2 februari 2024 is verworpen.
3.4.
Vervolgens hebben [appellanten] in een tweetal kortgedingprocedures bij de rechtbank Oost-Brabant doorbetaling van winstdelen en management fee gevorderd. Bij vonnis van 20 maart 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant (na een afgewezen wrakingsverzoek van [appellanten] ) geoordeeld geen aanleiding te zien om terug te komen op zijn op 22 november 2022 gedane constatering dat EY c.s. rechtsgeldig zijn verschenen en dat de behandeling van de vorderingen daarom op tegenspraak is geschied. De voorzieningenrechter heeft zich in beide zaken onbevoegd verklaard vanwege het arbitraal beding. In het vonnis van 20 maart 2023 zijn de proceskosten begroot op (onder meer) € 8.519,- aan griffierecht in beide zaken. [appellanten] zijn in verzet gekomen tegen de verhoging van het in rekening gebrachte griffierecht en in een beschikking van 20 maart 2024 heeft de (griffier van de) rechtbank Oost-Brabant beslist dat het griffierecht voor [appellanten] moest worden verlaagd naar € 5.737,- per zaak.
3.5.
Bij dagvaarding van 31 oktober 2023 hebben [appellanten] een herroepingsverzoek van het vonnis van 20 maart 2023 (een artikel 382 Rv-procedure) gedaan. Dit verzoek is afgewezen bij vonnis van 26 februari 2025.
3.6.
Op 11 maart 2024 hebben EY c.s. executoriaal derdenbeslag gelegd onder Rabobank, ABN AMRO Bank en ING Bank, uit hoofde van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2022 en de twee kortgedingvonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 20 maart 2023 en het bestreden vonnis van 24 mei 2023 (de proceskostenveroordeling) voor een vordering van € 57.863,42.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg in de kortgedingprocedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin vonnis is gewezen op 24 mei 2023, gevorderd dat dit vonnis in de plaats treedt van het vonnis van 20 maart 2023. [appellanten] stellen dat ervan moet worden uitgegaan dat het vonnis van 20 maart 2023 een verstekvonnis is waarin met toepassing van de verstekmaatstaf de vorderingen hadden moeten worden toegewezen en dus eigenlijk zijn toegewezen.
4.2.
Met betrekking hiertoe hebben [appellanten] gevorderd dat EY c.s. worden veroordeeld medewerking te verlenen aan het verstekvonnis van 20 maart 2023 door – kort samengevat – aan [appellant 2] de management fee van € 46.537,- te voldoen tot aan de dag waarop de overeenkomst van opdracht tussen partijen rechtsgeldig zou zijn geëindigd, en vorderen [appellanten] tevens betaling van de wettelijke rente over dit bedrag. Hiernaast hebben [appellanten] gevorderd dat EY c.s. in de proceskosten worden veroordeeld in deze procedure en in de procedures waarover op 20 maart 2023 is beslist. Ten slotte hebben [appellanten] gevorderd dat de uitvoerbaar bij voorraadverklaring ten aanzien van de proceskostenveroordeling in het vonnis van 20 maart 2023 wordt geschorst.
4.3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft zich bij vonnis van 24 mei 2023 relatief onbevoegd verklaard en heeft [appellanten] hoofdelijk, uitvoerbaar bij voorraad, in de werkelijke proceskosten van € 36.049,- veroordeeld.
4.4.
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 mei 2023. Bij arrest van 19 december 2023 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat het vonnis van 24 mei 2023 een verwijzingsvonnis is en daarom een zuiver tussenvonnis, waartegen geen tussentijds appel openstaat zonder toestemming van de voorzieningenrechter. [appellanten] hadden geen hoger beroep moeten instellen, maar hadden de zaak moeten aanbrengen bij de wel relatief bevoegde voorzieningenrechter, aldus het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
4.5.
Hierna hebben [appellanten] een procedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam , waarin eindvonnis is gewezen op 23 april 2024. In deze procedure hebben [appellanten] hetzelfde gevorderd als in bovenstaande procedure bij de rechtbank Oost-Brabant (zie 4.1 tot en met 4.2). Daarnaast hebben zij gevorderd dat de proceskostenveroordeling van dit vonnis wordt vernietigd. Ook hebben zij – kort samengevat – gevorderd dat EY c.s. op straffe van een dwangsom worden veroordeeld de aangevangen executie van de kortgedingvonnissen van 20 maart 2023 en 24 mei 2023 te staken en gestaakt te houden totdat er een onherroepelijk eindvonnis is. Ten slotte hebben zij gevorderd dat het beslag van 11 maart 2024 wordt opgeheven, dat EY c.s. worden veroordeeld zich te onthouden van het leggen van andere beslagen onder [appellanten] die verband kunnen houden met dit geschil en dat EY c.s. worden veroordeeld in de proceskosten en de beslagkosten.
4.6.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 23 april 2024 de gevraagde voorzieningen geweigerd en heeft [appellanten] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de werkelijke proceskosten van € 44.544,-. Het verder gevorderde is door de rechtbank afgewezen.

5.Beoordeling

Oproeping ex artikel 118 Rv.
5.1.
[appellanten] hebben bij akte van 18 november 2024 een oproepingsexploot van EY B.V. ex art. 118 Rv van 11 november 2024 overgelegd en het hof verzocht EY B.V. in deze procedure toe te laten en
(1) bij verschijning de gelegenheid te geven verweer te voeren tijdens de mondelinge behandeling;
(2) bij niet-verschijnen bij verstek te veroordelen tot de door [appellanten] in hoger beroep gevorderde voorzieningen.
5.2.
EY c.s. hebben zich bij brief van 22 november 2024 verzet tegen de oproeping en hebben het hof verzocht de oproeping niet toe te staan omdat – samengevat weergegeven - [appellanten] geen deugdelijke onderbouwing geven voor de oproeping, EY B.V. onnodig gedwongen zou worden kosten te maken, hen een eerste instantie wordt ontnomen en zij onvoldoende gelegenheid hebben voor de mondelinge behandeling van 6 december 2024 een memorie van antwoord in te dienen. Het gerechtshof Den Haag heeft de oproeping van EY B.V. niet toegestaan vanwege een gebrek aan belang, gelet op de bevestiging van EY c.s. dat EY B.V. jegens [appellanten] garant staan voor betaling van eventuele vorderingen in de procedure tegen EY c.s. Tot slot hebben [appellanten] op 25 oktober 2024 een dagvaarding uitgebracht tegen (onder meer) EY B.V. en valt de mogelijkheid van tegenstrijdige uitspraken niet uit te sluiten, aldus nog steeds EY c.s.
5.3.
Het hof staat de gedwongen tussenkomst van EY B.V. ex artikel 118 Rv niet toe. [appellanten] wenst EY B.V. in dit geding te betrekken omdat er sprake is geweest van een overdracht van de activa en passiva van EY c.s. naar EY B.V. Die overname heeft het bestaan van EY c.s. als rechtspersonen niet beëindigd, en debiteur van een eventueel vorderingsrecht van [appellanten] is (en blijft) dan ook EY c.s.; van rechtsopvolging of schuldoverneming is geen sprake, althans dat blijkt niet uit de onderbouwing van [appellanten] en heeft EY c.s. weersproken. Ten overvloede geldt nog dat ter zitting namens EY B.V. is verklaard dat ze garant staat voor betaling van eventuele vorderingen in de procedure tegen EY c.s.
Vonnissen van 24 mei 2023 en 23 april 2024
5.4.
Met
grief Ien
grief III tot en met grief Vkomen [appellanten] op tegen het vonnis van 24 mei 2023 en met
grief VII tot en met grief Xtegen het vonnis van 23 april 2024. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.5.
Bij vonnis van 20 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant zich, gelet op de arbitrale bedingen uit de onderliggende rechtsverhoudingen waarop [appellanten] hun vorderingen baseren, absoluut onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van [appellanten] , met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. Als [appellanten] het met deze uitspraak niet eens waren geweest dan hadden zij daartegen hoger beroep moeten instellen, maar dat hebben zij niet gedaan, zodat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft.
5.6.
Het lijkt erop dat [appellanten] via de weg van een executiegeschil verkapt appel hebben willen instellen tegen het vonnis van 20 maart 2023. [appellanten] zijn namelijk een executiegeschil gestart bij de rechtbank Oost-Brabant, waarbij zij – samengevat weergegeven – hebben gevorderd EY c.s. te veroordelen medewerking te verlenen aan het ‘verstekvonnis’ van 20 maart 2023 en de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de proceskostenveroordeling te schorsen.
5.7.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft zich bij vonnis van 24 mei 2023 relatief onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van [appellanten] Hoewel daartoe op grond van artikel 110 lid 2 Rv gehouden, heeft de voorzieningenrechter niet verwezen naar een andere relatief bevoegde rechter. De voorzieningenrechter heeft [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de werkelijke proceskosten van € 36.049,- omdat het kort geding als misbruik van recht kwalificeert.
5.8.
[appellanten] hebben vervolgens hoger beroep tegen het vonnis van 24 mei 2023 ingesteld en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 19 december 2023 – samengevat weergegeven – geoordeeld dat het vonnis van 24 mei 2023 een verwijzingsvonnis is, zijnde een zuiver tussenvonnis waarvan, gelet op artikel 337 lid 2 Rv, geen tussentijds appel openstaat zonder toestemming van de voorzieningenrechter, waarom door [appellanten] niet is verzocht. Daarnaast geldt in geval van relatieve onbevoegdheid het algehele rechtsmiddelenverbod van artikel 110 lid 3 Rv, aldus het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. [appellanten] hebben geen cassatie tegen dit oordeel ingesteld, zodat de oordelen van 24 mei 2023 en 19 december 2023 kracht van gewijsde hebben. Het hoger beroep tegen het vonnis in kort geding van 24 mei 2023 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant is naar het oordeel van het hof dan ook niet-ontvankelijk.
5.9.
Vervolgens zijn [appellanten] een nieuw executiegeschil gestart bij de rechtbank Amsterdam , waarbij [appellanten] primair wederom hebben gevorderd EY c.s. te veroordelen medewerking te verlenen aan het ‘verstekvonnis’ van 20 maart 2023, subsidiair hebben gevorderd de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de proceskostenveroordeling in het vonnis van 20 maart 2023 te schorsen en primair en subsidiair de proceskostenveroordeling van het tussenvonnis van 24 mei 2023 te vernietigen, alsmede de aangevangen executie van de vonnissen van 20 maart 2023 en 24 mei 2023 te staken en gestaakt te houden, het gelegde beslag op te heffen en zich te onthouden van het leggen van andere beslagen, met veroordeling van de EY c.s. in de proces- en beslagkosten.
5.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen deelt het hof het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam dat tegen de vonnissen van 20 maart 2023 en 24 mei 2023 geen rechtsmiddelen meer openstaan en deze kracht van gewijsde hebben. Schorsing van tenuitvoerlegging ex artikel 438 Rv kan in dat geval alleen worden uitgesproken indien de (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW zou opleveren. Daarvan is sprake als het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor de geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is. Misbruik van bevoegdheid is evenwel niet tot deze gevallen beperkt.
5.11.
In dat kader hebben [appellanten] gesteld dat zij in het vonnis van 20 maart 2023 tweemaal in de proceskosten van EY c.s. zijn veroordeeld, echter bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 20 maart 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:1602) heeft de griffie een aanwijzing gekregen om artikel 3 lid 6 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) alsnog toe te passen. Volgens [appellanten] zijn zij nog steeds in discussie met de griffier van de rechtbank Oost-Brabant omdat de griffierechten onjuist zijn vastgesteld. Wat daar verder ook van zij, het vonnis van 20 maart 2023 bevat ten aanzien van de griffierechten geen kennelijke misslag.
5.12.
Daarnaast hebben [appellanten] gesteld dat het EY c.s. niet vrijstond een eigen afweging te maken om al dan niet in verzet te komen tegen exorbitante, in strijd met de Wgbz verhoogde griffierechten, die de toegang voor [appellanten] tot de rechter niet mogen belemmeren. Het hof oordeelt als volgt. De vordering waarvoor beslag is gelegd ziet onder andere op het griffierecht van EY c.s., zijnde een bedrag van € 8.519,-. Het stond EY c.s. vrij zelf een afweging te maken om al dan niet tegen de vaststelling van het griffierecht in verzet te komen. Kennelijk executeren EY c.s. uit coulance voor wat betreft het griffierecht alleen het bedrag van € 5.737,-. Alleen al om die reden levert een en ander geen misbruik van bevoegdheid op.
5.13.
Ten slotte komen [appellanten] op tegen de proceskostenveroordeling in het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2024. [appellanten] zijn in dat vonnis veroordeeld in de volledige kosten aan de zijde van EY c.s., namelijk € 44.544,-. [appellanten] zijn aldus in twee executiegeschillen (de bestreden vonnissen) voor een totaalbedrag van € 80.593,- in de volledige proceskosten veroordeeld. Het is de vraag of dat in de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam om een reëel bedrag gaat. Immers, de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant had moeten verwijzen naar de relatief bevoegde rechter. Door dat niet te doen én doordat [appellanten] niet in cassatie zijn gegaan van het oordeel in appel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, hebben [appellanten] zich gedwongen gezien nogmaals een executiegeschil met dezelfde inzet in Amsterdam te starten. Zou de zaak wel zijn verwezen, dan zou deze, zonder oordeel over de proceskosten, bij de relatief bevoegde rechter zijn voortgezet in de stand waarin deze zich bevond. Het hof is met de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op de gronden zoals uiteengezet in het vonnis van oordeel dat er voldoende reden is om [appellanten] te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Maar omdat het in deze procedure vrijwel om dezelfde vordering gaat als die werd ingesteld bij de voorzieningenrechter in Oost-Brabant en het geding feitelijk een voortzetting daarvan is, worden de reële proceskosten door het hof niet veel hoger ingeschat dan het bedrag dat al door de voorzieningenrechter in Oost-Brabant is toegewezen. Het hof bepaalt de proceskosten daarom op het geliquideerde tarief. Het hof zal de proceskostenveroordeling daarom vernietigen en [appellanten] in de proceskosten in eerste aanleg volgens het gebruikelijke tarief veroordelen. In zoverre slagen de grieven van [appellanten]
5.14.
[appellanten] zullen als de in het hoger beroep overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.

6.Beslissing

Het hof:
verklaart het hoger beroep tegen het vonnis in kort geding van 24 mei 2023 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant niet-ontvankelijk;
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2024 onder 6.2.;
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2024 voor het overige;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van EY c.s. vastgesteld op:
- € 8.278,- voor de eerste aanleg,
- € 3.226,- voor het hoger beroep,
- € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, indien gevorderd te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. van der Burg, E. de Greeve en K.G.F. van der Kraats en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.