In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 3 februari 2025 was gewezen. De verdachte, geboren in 2007, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor winkeldiefstal in vereniging. Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 mei 2025 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte dezelfde straf zou krijgen als in eerste aanleg was opgelegd. Het hof heeft het vonnis van de kinderrechter bevestigd, maar met enkele aanvullingen op de bewijsmotivering en strafmotivering. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de tenlastegelegde diefstal in vereniging, waarbij de verdachte en zijn medeverdachte samenwerkten om kleding te stelen. De raadsvrouw had vrijspraak bepleit, maar het hof achtte de samenwerking tussen de verdachten voldoende om het delict als voltooid te beschouwen. De raadsvrouw had ook aangevoerd dat een (deels) voorwaardelijke straf nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de verblijfsrechtelijke status van de verdachte, maar het hof vond dat deze gevolgen onvoldoende concreet waren gemaakt. Uiteindelijk bevestigde het hof het vonnis van de kinderrechter, met inachtneming van de aangebrachte aanvullingen.