ECLI:NL:GHAMS:2025:1382

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
200.344.776
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onbevoegdverklaring door rechtbank in geschil met arbitrageclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onbevoegdverklaring van de rechtbank Noord-Holland in een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard op basis van een arbitrageclausule in de overeenkomst tussen partijen, die op 12 april 2021 was gesloten. [appellant] was in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de arbitrageclausule van toepassing was. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 april 2025 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. [appellant] stelde dat de rechtbank de arbitrageclausule verkeerd had geïnterpreteerd en dat niet alle geschillen aan een arbiter moesten worden voorgelegd, maar alleen die met betrekking tot de looptijd van de overeenkomst. [geïntimeerde] voerde aan dat de arbitrageclausule wel degelijk op alle geschillen van toepassing was. Het hof oordeelde dat de arbitrageclausule duidelijk was en dat partijen de bedoeling hadden om alle geschillen aan een arbiter voor te leggen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.344.776/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/348597/HA ZA 24-55
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 mei 2025
in de zaak van
[appellant],
gevestigd te [plaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. F.B. Keulen te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] .,
gevestigd te [plaats 2] , gemeente Dijk en Waard,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.I. Loosen te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de vraag of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het geschil tussen partijen, vanwege de arbitrageclausule in de overeenkomst die tussen partijen gold.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 12 juli 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis in incident van 24 april 2024 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres in de hoofdzaak, tevens verweerster in het incident en [geïntimeerde] als gedaagde in de hoofdzaak tevens eiseres in het incident, hersteld bij vonnis van 3 juli 2024 (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 9 april 2025 laten toelichten. [appellant] door mr. Keulen, aan de hand van overlegde spreekaantekeningen, en [geïntimeerde] door mr. Loosen. Partijen hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en [geïntimeerde] alsnog in het ongelijk stelt ter zake de door haar opgeworpen incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en de rechtbank Noord-Holland bevoegd verklaart om van de inleidende dagvaarding van [appellant] kennis te nemen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] in haar hoger beroep, althans dat hoger beroep af te wijzen en het bestreden vonnis, zo nodig met verbetering van gronden, te bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

3.Feiten

3.1.
De feiten komen neer op het volgende.
3.2.
Partijen zijn op 12 april 2021 een overeenkomst aangegaan, te weten de
‘Consultancy Agreement’(hierna: de Overeenkomst). Op basis van de Overeenkomst zou [appellant] [geïntimeerde] begeleiden bij het inschrijven op een openbare aanbesteding in [plaats 3] .
3.3.
In de Overeenkomst zijn onder andere de volgende bepalingen opgenomen:
Clause 2 Assignment
(…)
2.2.
Principal( [geïntimeerde] ; hof)
agrees to submit a firm, complete and competitive bid-offer regarding Principal’s activities related to applicable Lots reflected in the bid document of the Project and will make available a Bid Bond as well as other documents required to perform under the Bid document conditions.
Clause 6 Term
6.1
This Agreement shall enter into force on 12th April 2021 and shall remain in force until the respective project came to an end. ‘Came to an end’ in this and legal context means either that the Bid-offer made was rejected; or bid process cancelled by the Client; or that the Project was successfully performed whereby the Client’s Acceptance letter and all payments due, as a result of the Contract conditions, have been paid by the Client to the Principal and consequently payments due to Consultant( [appellant] ; hof)
have been paid by the Principal as per relevant conditions of this agreement.
Clause 8 Exclusivity
8.1
Principal shall not in any way being involved in this Project with another party, and shall not involve a third party adviser(s) during the course of this projects and the term of this Agreement.
Clause 11 Miscellaneous
11.1
This Agreement will be construed in accordance with and governed by Dutch law.
11.2
In the event of any dispute arising under, out of or in connection with this Agreement the Parties shall hereby undertake to use their best endeavours to amicably resolve any dispute or misunderstanding that may arise between them in relation to the term of this Agreement. That where parties are unable to resolve any dispute amicably within thirty (30) days of holding consultations after the dispute arises; such dispute shall be referred to a sole arbitrator to be appointed by the chief judge of the respective court through an application by either of the parties thereto.
11.3
No provision of this Agreement shall be amended without the specific written consent of both Parties. (…)’
3.4.
Nadat de aanvankelijke aanbesteding door de plaatselijke aanbestedende partij is ingetrokken, is er in februari 2023 een nieuwe aanbesteding uitgeschreven. [geïntimeerde] heeft toen besloten zich niet in op deze nieuwe aanbesteding in te schrijven, waardoor [appellant] haar kans op een beloning verloor.
3.5.
Dit heeft geleid tot een geschil tussen partijen.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg in de hoofdzaak gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair veroordeelt tot betaling van het volle loon ex artikel 7:411 lid 2 BW aan [appellant] van een bedrag van € 167.871,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
II. subsidiair veroordeelt tot betaling van een redelijk loon ex artikel 7:411 lid 1 BW, zijnde een bedrag van € 167.871,- dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen loon, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
III. veroordeelt in de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van het geschil en van de vorderingen in de dagvaarding kennis te nemen, met de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding. [geïntimeerde] heeft hierbij verwezen naar artikel 11.2 van de Overeenkomst, waarin partijen een arbitrageclausule zijn overeengekomen.
4.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis – samengevat weergegeven – beslist dat de arbitrageclausule van toepassing is en heeft zich daarom onbevoegd verklaard om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen. [appellant] is in de proceskosten van het incident en van de hoofdzaak veroordeeld.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] is met drie grieven tegen de beslissing van de rechtbank opgekomen. In
grief Istelt zij dat de rechtbank de arbitrageclausule verkeerd heeft uitgelegd door geen waarde toe te kennen aan de eerste zin van artikel 11.2 van de Overeenkomst, omdat de rechtbank oordeelt dat deze zin innerlijk tegenstrijdig is. Doordat de rechtbank haar lezing van artikel 11.2 slechts heeft gebaseerd op de tweede zin van deze bepaling is zij tot de onjuiste conclusie gekomen dat elk geschil tussen partijen aan een arbiter moet worden voorgelegd. Volgens [appellant] moeten alleen geschillen met betrekking tot de looptijd (
term) worden voorgelegd aan een arbiter. Bovendien was er, mocht haar grief slagen, geen geschil over de looptijd. Er kan immers slechts een geschil zijn over de looptijd indien het geschil valt onder de in artikel 6.1 genoemde gevallen.
In
grief IIstelt [appellant] dat het oordeel van de rechtbank dat de formulering van 11.2 van de Overeenkomst onduidelijk is, maar zij aan deze bepaling wel de conclusie verbindt dat de arbitrage ziet op ‘
any dispute’, innerlijk tegenstrijdig is. Overheidsrechtspraak is volgens [appellant] het uitgangspunt, en als partijen hiervan willen afwijken, moeten zij dit duidelijk en ondubbelzinnig vastleggen. Hiernaast komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat eventuele onduidelijkheid van artikel 11.2 voor haar rekening zou moeten komen, omdat zij de Overeenkomst heeft opgesteld. [appellant] stelt dat partijen de Overeenkomst gezamenlijk hebben opgesteld.
Met
grief IIIkomt [appellant] op tegen het eindoordeel van de rechtbank, waarin de rechtbank zich op basis van haar overwegingen onbevoegd verklaart, aangezien de arbitrageclausule van toepassing is. Deze grief heeft, in het licht van de voorgaande grieven, geen zelfstandige betekenis.
5.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] , althans tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Zij stelt daartoe dat artikel 11.2 van de Overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat de arbitrage betrekking heeft op ‘
any dispute’.
5.3.
Het hof oordeelt dat het door de advocaat van [geïntimeerde] ter zitting nieuw aangevoerde argument, namelijk dat de zinssnede
‘in relation to the term’in artikel 11.2 van de Overeenkomst kan worden geïnterpreteerd als ‘gedurende de looptijd’, als zelfstandige grond te laat is ingebracht en daarom niet zal worden meegewogen in de beoordeling.
5.4.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en overweegt daartoe het volgende.
5.5.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 11.2 van de Overeenkomst. Bij de uitleg van een overeenkomst komt het niet aan op een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Bij de uitleg van een overeenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van partijen kan worden verwacht (zie HR 13-03-1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
5.6.
De tweede zin van artikel 11.2 van de Overeenkomst bevat de arbitrageclausule en is op zichzelf bezien helder. Hieruit volgt dat wanneer partijen er niet in slagen om een geschil binnen dertig dagen na het ontstaan daarvan in der minne op te lossen, hun geschil moet worden voorgelegd aan een arbiter. De door partijen opgeworpen vraag is om welke geschillen het daarbij gaat: alle (aldus [geïntimeerde] ) of slechts die met betrekking tot de looptijd (‘
term’)(aldus [appellant] ), waarbij [appellant] bepleit dat de tweede zin niet los van de eerste zin kan worden gelezen.
5.7.
Naar het oordeel van het hof is het in algemene zin onaannemelijk dat de keuze voor arbitrage alleen zou zien op geschillen over de looptijd. Het ligt niet voor de hand dat partijen hebben bedoeld om in geval van geschillen over de looptijd van de Overeenkomst een arbiter bevoegd te achten en in geval van alle andere geschillen de overheidsrechter. [appellant] heeft het tegendeel wel gesteld, maar geen of onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die zo’n niet voor de hand liggende interpretatie in voldoende mate aannemelijk maakt.
5.8.
Bovendien wijst ook een meer taalkundige interpretatie van de tekst in een andere richting: het feit dat er in het begin van de tweede zin van artikel 11.2 van de Overeenkomst de woorden ‘
any dispute’ zijn gebruikt, en er niet ‘
such dispute’ is gebruikt, waarmee terug zou zijn verwezen naar het tweede deel van de eerste zin (‘
any dispute or misunderstanding that may arise between them in relation to the term of this Agreement’), duidt erop dat er door partijen is bedoeld om ieder geschil voor te leggen aan een arbiter. Door [appellant] , de concipiënte van deze tekst, is niet toegelicht waarom in het tweede deel van deze tweede zin wel de terugverwijzing ‘
such’is gebezigd en in het eerste deel van de zin niet.
5.9.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn gelijkwaardige commerciële partijen, met dien verstande dat [appellant] de Overeenkomst heeft opgesteld en dat al vaker voor andere partijen had gedaan. Hierbij weegt het hof nog mee dat [appellant] de tekst van de Overeenkomst niet op enigerlei wijze heeft voorzien van een nadere toelichting en ook zonder zich ervan te vergewissen dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de beweerdelijk door [appellant] beoogde, weinig voor de hand liggende uitleg van artikel 11.2 van de Overeenkomst.
5.10.
Het hof komt daarmee tot het oordeel dat artikel 11.2 van de Overeenkomst op onmiskenbare wijze duidelijk maakt dat de beslechting van alle geschillen die de overeenkomst betreffen aan een arbiter moeten worden voorgelegd. Grief I faalt.
5.11.
Ondanks het feit dat overheidsrechtspraak, zoals [appellant] betoogt, het uitgangspunt is, volgt, zoals hierboven uiteengezet, uit artikel 11.2 van de Overeenkomst op onmiskenbare wijze dat het de bedoeling van partijen was om al hun geschillen aan een arbiter voor te leggen. Die vrijheid hadden partijen, zodat genoemd uitgangspunt daaraan niet in de weg staat. Ook grief II faalt daarom.
5.12.
Gezien bovenstaande overwegingen treft ook grief III geen doel. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] wordt in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 798,- voor griffierecht en € 2.428 voor salaris advocaat.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W. Aardenburg, H.T. van der Meer en I.A. van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.