In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een beklagprocedure naar aanleiding van drie gevallen van vermeende lokaalvredebreuk. Klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.H. Jebbink, had het beklag ingediend tegen de beslissing van het openbaar ministerie om geen strafvervolging in te stellen voor de feiten die zich hebben voorgedaan op 18 maart 2024, 12 mei 2021 en 17 mei 2021. Klager wenste zijn eigen vervolging, zodat de rechter kon oordelen dat zijn handelen niet strafbaar was. Het hof heeft echter geoordeeld dat klager niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende en daarom niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Het hof heeft de argumenten van klager en zijn advocaat in raadkamer gehoord, maar kwam tot de conclusie dat de gestelde belangen onvoldoende concreet en van onvoldoende gewicht waren om de ontvankelijkheid van het beklag te rechtvaardigen. Het hof heeft benadrukt dat de beklagregeling niet bedoeld is voor een verdachte die zijn eigen vervolging vraagt met als doel een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging te bewerkstelligen. De beslissing van het hof is dat het beklag wordt afgewezen, en er zijn geen rechtsmiddelen open voor betrokkenen.