In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De moeder, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen, terwijl de vader, verzoeker in incidenteel hoger beroep, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 3] bij hem wenst te bepalen. De zaak is voortgekomen uit een eerdere beschikking van de kinderrechter en een tussenbeschikking van het hof. Het hof heeft op 6 augustus 2024 al een tussenbeschikking gegeven waarin de moeder niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen. De mondelinge behandeling is voortgezet op 10 maart 2025, waarbij beide ouders en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling aanwezig waren.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder vooruitgang heeft geboekt in haar zorg voor de kinderen, mede door hulpverlening, en dat de kinderen bij haar kunnen verblijven. De vader heeft geen bezwaar tegen het bepalen van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder, mits zij over een geschikte woning beschikt. Het hof heeft geoordeeld dat het in het belang van de kinderen is om de hoofdverblijfplaats bij de moeder te bepalen, en heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De zorgregeling is vastgesteld op basis van de aanbevelingen van de Raad, waarbij de kinderen om de week bij de vader en de moeder verblijven, met specifieke afspraken over contactmomenten en vakanties. De beslissing is op 3 juni 2025 openbaar uitgesproken.