ECLI:NL:GHAMS:2025:1525

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
200.339.010/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake ziekmelding en beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 juni 2025 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde]. [Appellant] had in eerste aanleg een vordering ingesteld bij de kantonrechter, waarin zij stelde dat zij zich ziek had gemeld bij [geïntimeerde] en recht had op doorbetaling van haar salaris. [Geïntimeerde] betwistte de ziekmelding en stelde dat [appellant] haar arbeidsovereenkomst had opgezegd. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van [appellant] was beëindigd, wat leidde tot afwijzing van haar vorderingen. In hoger beroep heeft [appellant] negen grieven aangevoerd, waarbij zij betoogde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat zij de arbeidsovereenkomst had opgezegd. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] in de gelegenheid moet worden gesteld bewijs te leveren van haar stelling dat zij zich ziek heeft gemeld. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.339.010/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 10417828/ CV EXPL 23-1426
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 juni 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Hoefs te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. de Birk te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft drie dagen bij [geïntimeerde] gewerkt. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] op de derde werkdag ontslag genomen. [appellant] heeft betwist dat zij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Volgens [appellant] heeft zij zich op de laatste werkdag ziekgemeld en heeft zij daarom recht op (na)betaling van het verschuldigde salaris. Omdat [appellant] heeft aangeboden om de (door [geïntimeerde] betwiste) ziekmelding te bewijzen, zal zij daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 4 maart 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 6 december 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 28 maart 2025 laten toelichten, [appellant] door mr. Hoefs en [geïntimeerde] door mr. De Birk, beiden aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] haar vorderingen tot re-integratie en wedertewerkstelling ingetrokken.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 3.1. t/m 3.13. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere gestelde en onbetwist gelaten feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[geïntimeerde] exploiteert een restaurant en hotel in [plaats 2] . De echtgenoot van [appellant] , [naam 1] (hierna: [naam 1] ), heeft [geïntimeerde] op 10 september 2021 een e-mail gestuurd met het c.v. van [appellant] aangehecht, ten behoeve van een kennismakingsgesprek voor een baan in de
housekeepingof de afwas. Enkele dagen daarna heeft het kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [geïntimeerde] . [naam 1] was daarbij ook aanwezig. Partijen hebben toen mondeling een arbeidsovereenkomst gesloten, waarbij het de bedoeling was dat deze kort daarna schriftelijk zou worden vastgelegd.
3.2.
Op 14 en 15 september 2021 heeft [appellant] voor [geïntimeerde] werkzaamheden verricht in het huishoudelijk team. Op 14 september 2021 werkte [appellant] van 10 tot 14:30 uur, en op 15 september 2021 werkte zij van 6:45 tot 12:30 uur. Het hoofd huishouding van [geïntimeerde] , [naam 2] (hierna: [naam 2] ), heeft [appellant] op 15 september 2021 toegevoegd aan de Whatsappgroep van medewerkers van [geïntimeerde] in de huishouding. In deze Whatsappgroep worden berichten over de werkroosters en de te verrichten werkzaamheden gedeeld. In het werkrooster voor de week van 20 september 2021 stond [appellant] ingeroosterd op drie dagen om 10 uur.
3.3.
Op 18 september 2021, haar derde werkdag, is [appellant] voortijdig, na twee uur werken, weggegaan van haar werk. Op dezelfde dag heeft [appellant] haar deelname aan de Whatsappgroep van medewerkers van [geïntimeerde] beëindigd.
3.4.
Op 19 september 2021 heeft [naam 3] (hierna: [naam 3] ), mede-eigenaar en exploitant van [geïntimeerde] , telefonisch contact gehad met [naam 1] over het vertrek van [appellant] bij [geïntimeerde] .
3.5.
Op de loonstrook, tevens eindafrekening van [geïntimeerde] staat het aantal door [appellant] gewerkte uren, te weten 11,75. Het op de eindafrekening gespecificeerde bedrag is op of omstreeks 27 september 2021 bijgeschreven op de rekening van [appellant] .
3.6.
[appellant] is op 19 april 2022 bevallen.
3.7.
[appellant] heeft zich op 28 september 2022 met terugwerkende kracht per 3 september 2021 ziekgemeld bij het UWV. [appellant] heeft een Ziektewetuitkering en een uitkering voor zwangerschaps-/bevallingsverlof op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) aangevraagd.
3.8.
Op 6 oktober 2022 heeft [naam 1] een e-mail gestuurd aan [geïntimeerde] waarin, voor zover van belang, het volgende staat:
“Ik had een vraag. Mijn vrouw heeft vorig jaar korte tijd bij jullie gewerkt en dat kwam ten einde omdat ze het niet trok wat uiteindelijk kwam doordat bleek dat ze zwanger was. Nu heeft ze wellicht recht op een teruggave van het UWV alleen nu heeft het UWV haar arbeidscontract nodig, eventuele beindiging van het contract en loonstroken. Kunt u ons hierin voorzien? (…)”
3.9.
Vervolgens is contact geweest tussen [naam 3] en [naam 1] over het verstrekken van de arbeidsovereenkomst. Ook het UWV heeft telefonisch en per e-mail van 30 november 2022 contact opgenomen met [geïntimeerde] om informatie in te winnen over de arbeidsovereenkomst met [appellant] en de door haar gewerkte uren.
3.10.
[geïntimeerde] heeft per e-mail van 1 december 2022 aan het UWV geschreven dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] een mondelinge overeenkomst betrof van zeven maanden met een proeftijd van een maand, voor minimaal vier uur per week ingaande 14 september 2021; dat [appellant] in drie dagen 11,75 uur heeft gewerkt en op de vierde dag zonder opgaaf van reden niet is komen opdagen; dat haar man aangaf dat het werk te zwaar voor haar was en dat [geïntimeerde] na 18 september 2021 niets meer van [appellant] of haar man heeft vernomen tot ruim twaalf maanden later.
3.11.
De verzekeringsarts van het UWV heeft op 5 december 2022 geconcludeerd dat [appellant] met ingang van 3 september 2021 niet arbeidsongeschikt is voor de maatstaf zijnde schoonmaakster hotelkamer voor vijftien uur per week. Het UWV heeft de aanvragen voor een Ziektewetuitkering en een WAZO-uitkering afgewezen. [appellant] heeft tegen die beslissingen bezwaar gemaakt.
3.12.
De gemachtigde van [appellant] heeft [geïntimeerde] per brief van 13 december 2022 bericht dat partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten met een omvang van 38 uur per week. Verder heeft hij [geïntimeerde] bericht dat [appellant] een aanzienlijke loonvordering op [geïntimeerde] heeft, aangezien er sinds september 2021 geen loon meer is betaald en over de maand september 2021 ook een te laag bedrag aan loon is betaald wegens ziekte. De gemachtigde van [appellant] heeft [geïntimeerde] verzocht een voorstel te doen voor een oplossing, gezien het feit dat nog altijd sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd maar [appellant] nog altijd arbeidsongeschikt is. De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft op 21 december 2022 laten weten geen gehoor te zullen geven aan dat verzoek.
3.13.
[appellant] heeft zich per 13 maart 2023 hersteld gemeld.
3.14.
In de medische rapportage in de bezwaarschriftprocedure bij het UWV van 2 juni 2023 staat onder meer het volgende:
“Cliënt heeft zelf op 2-10-2022 bij haar ziekmelding aangegeven dat ze zich met terugwerkende kracht ziekmeld per 3-9-2021 voor haar werk als hotelkamer schoonmaakster voor 15 uur per week, 3 dagen per week (ochtenden) en dat ze deze functie vanaf 25-8-2021 tot 3-9-2021 heeft uitgevoerd en dit moest stoppen vanwege overgeven bij zwangerschap.”
3.15.
Het UWV heeft op 13 juni 2023 op grond van de heroverweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep beslist dat [appellant] tot (arbitrair) 1 november 2021 arbeidsongeschikt was voor haar maatstaf wegens zwangerschap gerelateerde klachten. Op dezelfde datum heeft het UWV het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van haar aanvraag om een WAZO-uitkering ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van [appellant] tegen deze beslissing op bezwaar verworpen op 20 februari 2024. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat verweerder er terecht van uit kon gaan dat de arbeidsovereenkomst per 18 september 2021 was beëindigd. De gedragingen van [appellant] gaven daar aanleiding toe, ook bevestigd met voornoemde e-mail van haar echtgenoot die letterlijk vermeldt dat het ‘ten einde kwam’. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat zij niet aan een ontslagname kan worden gehouden, is dit door de kantonrechter verworpen. Eiseres heeft geen feiten gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Dat betekent dat haar dienstverband is geëindigd op 18 september 2021 en dat de verzekering was beëindigd.”
3.16.
Het UWV heeft het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van een Ziektewetuitkering gegrond verklaard bij besluit van 13 juni 2023 en heeft [appellant] met ingang van 18 september 2021 tot 1 november 2021 een Ziektewetuitkering toegekend. De rechtbank Noord-Holland heeft op 20 februari 2024 geoordeeld dat het UWV terecht heeft kunnen besluiten tot de beëindigingsdatum van 1 november 2021 van de Ziektewetuitkering.
3.17.
Het UWV heeft bij besluit van 27 maart 2024 het bezwaar van [appellant] tegen de beslissing dat zij vanaf 18 september 2021 geen recht heeft op een Ziektewetuitkering omdat zij tijdens haar ziekte ontslag heeft genomen, ongegrond verklaard, waarmee de opgelegde maatregel in stand blijft.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg (samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang) gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht zal verklaren dat [appellant] met ingang van 14 september 2021 werkzaam is voor [geïntimeerde] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een omvang van 38 uur per week, die thans voortduurt, en [appellant] dientengevolge onverkort aanspraak heeft op loon;
B. [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 27.724,94 aan brutoloon over de periode van 14 september 2021 tot 1 maart 2023;
C. [geïntimeerde] zal veroordelen tot doorbetaling aan [appellant] van het verschuldigde salaris van (thans) € 1.934,40 bruto per maand vermeerderd met emolumenten, vanaf 1 maart 2023 tot de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
D. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 2.218,- aan achterstallig vakantiegeld;
E. [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 3.108,16 aan vakantiedagen;
F. [geïntimeerde] zal veroordelen om [appellant] onmiddellijk toe te laten tot de werkvloer op straffe van een dwangsom;
G. [geïntimeerde] zal veroordelen om de re-integratie van [appellant] onmiddellijk op te starten op straffe van een dwangsom;
H. [geïntimeerde] zal veroordelen tot verstrekking van alle (gewijzigde) salarisspecificaties vanaf september 2021 tot heden, op straffe van een dwangsom;
I. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 Burgerlijk Wetboek (BW);
J. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.105,51 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met btw;
K. [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te betalen de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen;
L. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van de kosten van deze procedure;
M. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van de nakosten.
4.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn overeengekomen met een omvang van 38 uur per week. [appellant] heeft betoogd dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst niet op schrift heeft gesteld, terwijl een werkgever daartoe wel verplicht is. Enige onduidelijkheid over de overeengekomen duur van de overeenkomst dient daarom voor rekening en risico van [geïntimeerde] te komen. Omdat uit de toepasselijke cao volgt dat de normale arbeidstijd 38 uur per week bedraagt, en [geïntimeerde] stelt dat een van die hoofdregel afwijkende arbeidsomvang zou zijn overeengekomen, heeft zij de bewijslast van die stelling. [appellant] betwist dat zij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Zij is op 18 september 2021 ziek naar huis gegaan en [geïntimeerde] was er dus mee bekend dat zij ziek was. In het telefonische overleg tussen [geïntimeerde] en [naam 1] op 19 september 2021 heeft laatstgenoemde aangegeven dat [appellant] de werkzaamheden niet kon verrichten wegens ziekte. [geïntimeerde] heeft vervolgens nagelaten de bedrijfsarts in te schakelen. [geïntimeerde] heeft de vorderingen betwist. Volgens [geïntimeerde] is de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig geëindigd op initiatief van [appellant] . Zij kan daarom geen aanspraak maken op loon.
4.3.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de gedragingen van [appellant] op 18 september 2021 in combinatie met de verklaring van [naam 1] op 19 september 2021 namens haar redelijkerwijs mocht opvatten als een ontslagname. Volgens de kantonrechter heeft [appellant] onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd dat zij zich op 18 september 2021 op het werk heeft ziekgemeld. Daardoor is de arbeidsovereenkomst op initiatief van [appellant] geëindigd op 18 september 2021. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en heeft haar (uitvoerbaar bij voorraad) veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] .

5.Beoordeling

5.1.
Van deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is [appellant] in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft [appellant] negen genummerde grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden.
5.2.
Grief 1is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat beantwoording van de vraag naar de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, in het midden kan blijven omdat het verweer dat [appellant] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, slaagt. [appellant] betoogt dat zij belang heeft bij de beoordeling daarvan ook als zou worden geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op 18 september 2021 zou zijn geëindigd, omdat zij dan recht heeft op achterstallig loon over de periode van 14 september 2021 tot en met 18 september 2021.
5.3.
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter, gelet op de mogelijkheid dat [appellant] nog recht zou hebben op achterstallig loon, ten onrechte de vraag onder welke voorwaarden de arbeidsovereenkomst is gesloten niet beantwoord. Tot vernietiging van het bestreden vonnis kan dit evenwel niet leiden, omdat het hof van oordeel is dat moet worden uitgegaan van een arbeidsomvang van (minimaal) vier uur per week, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, en niet van 38 uur per week. Het hof stelt daarbij voorop dat een schending door de werkgever van een op hem rustende informatieplicht als bedoeld in artikel 7:655 lid 1 BW, niet zonder meer met zich meebrengt dat de bepaling waarop de informatieplicht ziet, moet worden uitgelegd in de door de werknemer bepleite zin. Welke uitleg de juiste is, moet aan de hand van de Haviltex-maatstaf worden beoordeeld, waarbij de stelplicht (ten aanzien van de vordering dragende feiten) en bewijslast (van voldoende concreet betwiste feiten) op de werknemer rusten die zich op basis van die bepaling op het rechtsgevolg van die feiten beroept. Mede gelet op het doel van de informatieplicht behoort een schending daarvan tot de bij de uitleg in aanmerking te nemen omstandigheden (HR 13 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1871). Het hof zal deze omstandigheid dan ook meewegen bij de uitleg van de overeenkomst.
5.4.
Onder toepassing van voornoemde maatstaf overweegt het hof dat [appellant] haar standpunt dat partijen een arbeidsomvang van 38 uur hebben afgesproken, kennelijk enkel grondt op het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst en het gegeven dat de cao bepaalt dat een normale arbeidsduur bij voltijd 38 uren per week bedraagt. Gelet op de wijze waarop partijen feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de arbeidsovereenkomst, is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is dat partijen een arbeidsomvang van 38 uur zijn overeengekomen. In de periode waarin [appellant] feitelijk werkzaam was voor [geïntimeerde] heeft zij immers op twee (volgemaakte) werkdagen steeds circa vijf uur gewerkt. Uit het rooster voor de week van 20 september 2021, dat in de Whatsappgroep van de medewerkers van [geïntimeerde] is gedeeld, stond [appellant] wederom ingeroosterd op (slechts) drie dagen, telkens vanaf 10 uur ’s ochtends. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] tegen deze inroostering heeft geprotesteerd of heeft gevraagd om meer uren conform het - ruim een jaar nadien - door haar geclaimde aantal uren. Het hof kent voorts gewicht toe aan de medische rapportage van 2 juni 2023 (hierboven opgenomen onder 3.14.), waarin de verzekeringsarts heeft opgenomen dat [appellant] bij haar ziekmelding zelf heeft aangegeven dat zij zich ziekmeldt voor haar werk als schoonmaakster voor vijftien uur per week, drie dagen per week (ochtenden). Ook uit de door [appellant] zelf aan de verzekeringsarts verstrekte informatie volgt dus dat zij uitging van een beperktere (deeltijd) arbeidsomvang. Pas later, in het kader van de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] , heeft [appellant] het standpunt betrokken dat partijen een arbeidsomvang van 38 uur zijn overeengekomen. Deze stelling lijkt vooral te zijn gebaseerd op het ontbreken van een schriftelijke vastlegging van de bij indiensttreding gemaakte afspraken, waardoor zou kunnen worden teruggevallen op de inhoud van de cao, die als standaardwerkweek uitgaat van 38 uur. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de door [appellant] gestelde afspraak niet is komen vast te staan en gaat het hof uit van de door [geïntimeerde] gestelde flexibele arbeidsomvang met een minimum van vier uur per week. Nu [appellant] in de betreffende periode van 14 september tot en met 18 september 2021 meer dan vier uur heeft gewerkt en betaald gekregen, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat zij aanspraak zou hebben op achterstallig loon over deze periode. [appellant] heeft ook geen voldoende concreet en duidelijk bewijs aangeboden van haar stellingen op dit punt. Grief 1 slaagt dan ook niet.
5.5.
Met de
grieven 2 t/m 5bestrijdt [appellant] vanuit verschillende invalshoeken het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] de arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd en dat [appellant] onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd dat zij zich op 18 september 2021 heeft ziekgemeld. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.6.
Het hof is voorshands, met de kantonrechter, van oordeel dat [appellant] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en dat geen sprake was van een ziekmelding. Daartoe is het volgende redengevend. Volgens vaste rechtspraak moet in het geval van een vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer sprake zijn van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer. Die verklaring kan ook in de gedragingen van de werknemer besloten liggen. Dat is hier naar het oordeel van het hof het geval. Daarbij betrekt het hof ten eerste dat [appellant] op 18 september 2021 eerder naar huis is gegaan, nadat ze nog maar enkele dagen bij [geïntimeerde] had gewerkt. De leidinggevende van [appellant] , [naam 2] , heeft schriftelijk verklaard dat [appellant] langzaam werkte en veel klaagde over de hoeveelheid werk. Dat [appellant] het werk te zwaar vond, blijkt ook uit de e-mail van 6 oktober 2022 van [naam 1] , waarin hij schrijft dat de werkzaamheden van [appellant] bij [geïntimeerde] ten einde kwamen omdat “
ze het niet trok”. [appellant] erkent in de memorie van grieven bovendien dat tijdens het telefoongesprek op 19 september 2021 (hierboven genoemd onder 3.4.) gesproken is over de te zware werkzaamheden. Tegen deze achtergrond mocht [geïntimeerde] het vroegtijdige vertrek van [appellant] op haar derde werkdag en het feit dat zij daarna nooit is teruggekeerd en ook niets meer van zich liet horen (tot de e-mail van haar echtgenoot van ruim een jaar later), duiden als een vrijwillige ontslagname. De formulering van [naam 1] in zijn e-mail van 6 oktober 2022, waarin hij schrijft
“Mijn vrouw heeft vorig jaar korte tijd bij jullie gewerkt en dat kwam ten einde omdat ze het niet trok wat uiteindelijk kwam doordat bleek dat ze zwanger was”,bevestigt dat ook [appellant] (aanvankelijk) meende dat haar dienstverband bij [geïntimeerde] na korte tijd ten einde was gekomen. Uit de woordkeus in deze e-mail valt niet af te leiden dat toen al het standpunt werd ingenomen dat de arbeidsovereenkomst nog zou voortduren, terwijl daaruit ook niet blijkt dat het standpunt werd ingenomen dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst eenzijdig zou hebben beëindigd.
5.7.
Ook het feit dat [appellant] zelf haar deelname aan de Whatsappgroep van de medewerkers van [geïntimeerde] heeft beëindigd, betreft een gedraging die (in samenhang met de overige gedragingen) op een vrijwillige ontslagname wijst. De (niet nader onderbouwde) verklaring van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling dat zij in die moeilijke periode al haar appgroepen had verlaten, acht het hof niet aannemelijk. Indien zij last had van het geluid van de binnenkomende appberichten terwijl zij toch telefonisch bereikbaar moest zijn voor haar arts, had zij het geluid van de appgroep(en) immers eenvoudig kunnen dempen. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [appellant] weer heeft verzocht om aan de Whatsappgroep van de medewerkers van [geïntimeerde] te worden toegevoegd toen zij zich niet meer zo ziek voelde. De door [appellant] tevens gestelde onbekendheid met haar rechten leidt ook niet tot een ander oordeel, omdat het er niet om gaat of [appellant] goed was ingevoerd in de regelgeving over ziekte maar om wat feitelijk de wil en bedoeling van [appellant] was toen zij bij [geïntimeerde] vertrok en niet meer is teruggekeerd en hoe [geïntimeerde] die gedragingen heeft mogen begrijpen. Anders dan [appellant] betoogt, kunnen omstandigheden van na de verklaring wel degelijk worden meegewogen bij de uitleg van de betreffende verklaring. Het hof kent dan ook gewicht toe aan de radiostilte van meer dan een jaar, alsmede aan het feit dat [appellant] zonder protest het in de eindafrekening gespecificeerde bedrag heeft ontvangen en behouden en nooit aan de bel heeft getrokken toen nadere betalingen uitbleven.
5.8.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de uitlatingen van [naam 1] niet volledig aan haar kunnen worden toegerekend, mede omdat zij de Nederlandse taal slecht beheerst. Het hof volgt [appellant] daarin niet. [naam 1] heeft, kennelijk op verzoek van en in samenspraak met [appellant] , haar c.v. aan [geïntimeerde] toegestuurd en een kennismakingsgesprek gepland, waarbij hij ook aanwezig was. [naam 1] fungeerde dus kennelijk als informele tolk en als aanspreekpunt voor [geïntimeerde] vanwege het feit dat [appellant] zelf amper Nederlands sprak. Tegen deze achtergrond mocht [geïntimeerde] varen op hetgeen [naam 1] (kennelijk namens [appellant] ) communiceerde tijdens het telefoongesprek van 19 september 2021, temeer nu [geïntimeerde] – naar zij onweersproken heeft gesteld – eerst heeft getracht contact op te nemen met [appellant] en pas [naam 1] heeft gebeld toen dat niet lukte.
5.9.
Gelet op het voorgaande is het hof voorshands van oordeel dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellant] vrijwillig ontslag heeft genomen. Dat kan echter anders worden indien zou komen vast te staan dat – zoals [appellant] stelt – in het telefoongesprek van 19 september 2021 door [naam 1] is medegedeeld dat [appellant] ziek is. Volgens [naam 1] heeft hij [naam 3] verteld dat
“Marwa het niet trok, zij overal pijn had, in haar benen, rug en misselijk was. Ze [het hof begrijpt: [naam 3] ] gaf nog aan dat ze graag wilde dat ze terug kwam als ze beter was.”Als dat juist blijkt te zijn, zou dat tot een ander oordeel kunnen leiden over de vraag of [geïntimeerde] gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de vrijwillige ontslagname door [appellant] . [geïntimeerde] heeft betwist dat [naam 1] in het betreffende telefoongesprek zou hebben gesproken over ziekte of een ziekmelding. [appellant] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in het hoger beroep bewijs aangeboden van haar stelling dat [naam 1] op 26 oktober 2023 naar juistheid heeft verklaard omtrent wat er is besproken tijdens het telefoongesprek op 19 september 2021 met [naam 3] , door het horen van hemzelf en [naam 3] als getuigen. Dit bewijsaanbod is, anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, niet tardief. Het heeft betrekking op een betwist feit dat tot beslissing van de zaak kan leiden. Gelet daarop zal [appellant] tot het leveren van bewijs worden toegelaten, zoals in het dictum bepaald.
5.10.
Omwille van de proceseconomie zal het hof nu reeds bepalen dat, indien [geïntimeerde] gebruik wil maken van de mogelijkheid om getuigen in contra-enquête te horen, zij daartoe in de gelegenheid zal worden gesteld. [appellant] en [geïntimeerde] zullen zich op dezelfde roldatum kunnen uitlaten over de getuigen die zij willen (doen) horen en daarbij verhinderdata van alle betrokkenen kunnen opgeven.
5.11.
Nu het slagen van de
grieven 2 t/m 5alsmede van de (daarop voortbouwende)
grieven 6 t/m 9van de bewijslevering afhangt, zal het hof de beoordeling daarvan en iedere verdere beslissing aanhouden.

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
laat [appellant] toe tot bewijs van haar stelling dat [naam 1] [appellant] tijdens het telefoongesprek op 19 september 2021 met [naam 3] heeft ziekgemeld;
6.2.
bepaalt dat, indien [appellant] de in para. 11 sub b en c van haar pleitnota in hoger beroep genoemde getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor een raadsheer commissaris van dit hof, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
6.3.
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] in contra-enquête getuigen wil doen horen, een contra-enquête zal plaatshebben voor een raadsheer commissaris van dit hof, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
6.4.
verwijst de zaak naar de rol van 1 juli 2025 voor opgave door de advocaten van beide partijen van de te horen getuigen, van de verhinderdata van de voor te brengen getuigen in enquête en contra-enquête, en van partijen en hun advocaten in de periode van juli t/m november 2025;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. R.L. de Graaff, mr. H.T. van der Meer en mr. E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025.