ECLI:NL:GHAMS:2025:1812

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
200.348.907/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen en letselschadevergoeding in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 15 juli 2025, gaat het om de verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De vrouw had op 11 december 2024 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank. De man had op 30 januari 2025 een verweerschrift ingediend, waarin hij ook incidenteel hoger beroep aantekende. De vrouw en de man waren in 2019 getrouwd en de echtscheiding werd op 29 juli 2024 ingeschreven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de letselschadevergoeding die de man had ontvangen, privévermogen was en niet in de gemeenschap viel. Het hof bevestigde deze beslissing, maar oordeelde ook dat de man geen vordering op de vrouw had, omdat hij zijn privévermogen had gebruikt om bij te dragen aan de kosten van de huishouding, gezien de onvoldoende gezamenlijke inkomsten. Het hof oordeelde verder dat beide partijen draagplichtig waren voor de schulden die tijdens het huwelijk waren aangegaan. De man moest de helft van de door hem afgeloste ING-lening van de vrouw vergoeden. Ook werd bepaald dat de gouden sieraden, die de man in zijn bezit had, verdeeld moesten worden volgens de eerdere beschikking van de rechtbank. De vrouw had verzocht om de afgifte van een gouden ketting met munten, die de man aan haar had gegeven, en het hof heeft dit verzoek toegewezen, met een dwangsom voor de man als hij hieraan niet voldeed. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.348.907/01
zaaknummer rechtbank: C/13/736735 / FA RK 23-4664 (LB/SV)
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juli 2025 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. E. Cekic te Uitgeest,
en
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. H. Durdu te Rotterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen van partijen.
1.2
Het hof is van oordeel dat het geld dat de man als letselschadevergoeding heeft gekregen privévermogen is, maar dat hij toch geen vordering op de vrouw heeft omdat het zijn verplichting was om bij te dragen uit privévermogen aangezien de inkomsten van partijen onvoldoende waren om in de kosten van de huishouding te voorzien.
Het hof vindt net als de rechtbank dat zowel de man als de vrouw draagplichtig zijn voor de tijdens het huwelijk aangegane schulden. Omdat de man de ING-lening heeft afbetaald, moet de vrouw de helft van de door de man gedane aflossing aan hem betalen. Ook over de leningen bij de Stadsbank moet de vrouw de door de man voor haar betaalde rente en aflossing vergoeden.
De gouden sieraden die de man nog steeds in zijn bezit heeft moeten worden verdeeld zoals de rechtbank heeft bevolen; de man dient tot slot de gouden ketting met munten aan de vrouw af te geven, op straffe van een dwangsom.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 11 december 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 30 januari 2025 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 20 maart 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de man van 26 maart 2025 met bijlage (2);
- een bericht van de vrouw van 27 maart 2025 met bijlagen (5-8);
- een bericht van de vrouw van 27 maart 2025.
2.5
De zitting heeft op 7 april 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
De advocaat van de man heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2019 met elkaar getrouwd. De vrouw heeft op 8 november 2022 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Het huwelijk van partijen is op 29 juli 2024 ontbonden door inschrijving van de in zoverre niet bestreden echtscheidingsbeschikking van 6 maart 2024 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang:
- de wijze van verdeling gelast van de aan de Stadsbank verpande sieraden, in die zin dat - kort samengevat - na aflossing van de leningen bij de Stadsbank en teruggave van de sieraden aan partijen, partijen de sieraden zullen laten taxeren. Na taxatie zal eerst de vrouw twee weken de gelegenheid krijgen aan te geven of zij de sieraden tegen de getaxeerde waarde toegedeeld wil krijgen onder vergoeding van de helft van de waarde aan de man. Indien de vrouw de sieraden niet toegedeeld wil krijgen tegen de getaxeerde waarde krijgt de man twee weken de gelegenheid om aan te geven of hij de sieraden tegen de getaxeerde waarde onder vergoeding van de helft van de waarde aan de vrouw toegedeeld wil krijgen. Indien geen van partijen de sieraden toegedeeld wil krijgen tegen de getaxeerde waarde, zullen de sieraden worden verkocht en komt ieder van partijen de helft van de opbrengst toe;
- bepaald dat ieder van partijen voor de helft draagplicht is voor de schuld aan de Stadsbank en de ING op 8 november 2022;
- de verzoeken van zowel de man als de vrouw ten aanzien van de letselschadevergoeding van de man afgewezen.
Principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
ten aanzien van de schadevergoeding
I. voor recht te verklaren dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de beperkte gemeenschap van partijen valt en tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld;
II. de man te veroordelen tot betaling van € 31.500,- aan de vrouw, althans een bedrag dat het hof juist acht;
ten aanzien van de leningen aan de ING en de Stadsbank
III. primair voor recht te verklaren dat de vrouw niet draagplichtig is voor de leningen aan de ING en de Stadsbank;
IV. voorwaardelijk en voor zover het primaire verzoek van de vrouw wordt afgewezen, voor recht te verklaren dat de man de boedel heeft benadeeld door binnen zes maanden vóór indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding leningen aan te gaan bij de Stadsbank ter hoogte van € 17.710,- en dat de man gehouden is € 8.855,- aan de vrouw te voldoen;
ten aanzien van de gouden sieraden en munten;
V. de man te bevelen binnen twee weken na betekening van de beschikking in hoger beroep de helft van de gouden sieraden en munten aan de vrouw af te geven, bestaande uit ten minste 364,05 gram aan gouden sieraden en munten waaronder ten minste 11 gouden armbanden, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag dat de man zich niet aan deze veroordeling houdt met een maximum van € 50.000,-;
VI. de man te bevelen de beleenovereenkomst van alle leningen, inclusief de nummers [# 1] en [# 2], in het geding te brengen, alsmede alle bankafschriften waaruit de stortingen en uitgaven van de leningen van de Stadsbank en de uitgaven van de leningen blijken;
VII. de man te bevelen binnen twee weken na betekening van de beschikking in hoger beroep de gouden ketting met gouden muntstukken aan de vrouw te overhandigen op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man zich niet aan deze veroordeling houdt met een maximum van € 5.000,-.
4.3
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in principaal hoger beroep af te wijzen.
Incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging van zijn verzoek, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
I. de letselschadevergoeding van de man ter hoogte van € 52.000,- tot zijn voorhuwelijkse privévermogen behoort;
II. de man een vordering heeft ter hoogte van € 52.000,- op de gemeenschap, althans een vordering van € 26.000,- op de vrouw en de vrouw te veroordelen tot betaling hiervan aan de man verhoogd met de wettelijke rente, althans een bedrag dat het hof juist acht;
III. de man uit hoofde van de door hem betaalde rente en aflossing aan de ING bank van in totaal € 8.280,96 een (vergoedings)vordering heeft op de vrouw van € 4.140,48 en de vrouw te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de man verhoogd met de wettelijke rente;
IV. de man uit hoofde van de betaalde rente en aflossing aan de Stadsbank een (vergoedings)vordering heeft op de vrouw van € 16.180,24 en de vrouw te veroordelen tot vergoeding van dit bedrag aan de man verhoogd met de wettelijke rente.
4.5
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw komt tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering met vier grieven op en de man met drie.
5.2
Het hof zal per onderwerp de grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep en de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep bespreken omdat deze zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
Beperkte gemeenschap
5.3
Partijen zijn [in] 2019 gehuwd zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Voor huwelijken gesloten op of na 1 januari 2018 geldt de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen als basisstelsel voor het huwelijksvermogensregime. Kort gezegd komt dit stelsel erop neer dat tot de beperkte gemeenschap behoren goederen die partijen tijdens het huwelijk hebben verkregen en goederen die vóór het huwelijk aan hen gezamenlijk toebehoorden. Goederen die voor het huwelijk niet gezamenlijk eigendom waren, behoren dus niet tot de beperkte gemeenschap, net zoals (ook tijdens huwelijk verkregen) erfenissen en schenkingen. Dat blijft allemaal privévermogen.
De peildatum voor de omvang van de beperkte gemeenschap is 8 november 2022.
Letselschadevergoeding
5.4
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de schadevergoeding die de man tijdens het huwelijk heeft ontvangen, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel in de beperkte gemeenschap valt en derhalve tussen partijen moet worden verdeeld.
5.5
De man stelt op zijn beurt in zijn eerste grief dat de ontvangen schadevergoeding betrekking heeft op voorhuwelijkse gederfde inkomsten en schade en buiten de beperkte gemeenschap valt, omdat deze uitkering privévermogen betreft.
5.6
Vast staat dat de man in 2016 een ongeluk heeft gehad, waarvoor hij in totaal € 63.000,- aan schadevergoeding heeft ontvangen. Vóór het huwelijk van partijen heeft de man in dit verband € 11.000,- ontvangen en tijdens het huwelijk heeft de man € 52.000,- ontvangen op zijn Moneyou bankrekening. Anders dan de vrouw heeft betoogd, is de vordering tot schadevergoeding van de man ontstaan op het moment van het ongeval, derhalve vóór het huwelijk van partijen. Dat op een later moment, tijdens het huwelijk van partijen, de vaststellingsovereenkomst is getekend waarin partijen het schadebedrag hebben vastgesteld, maakt dit niet anders.
5.7
Tussen partijen is in geschil of de staande huwelijk ontvangen schadevergoeding buiten de gemeenschap valt. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat voor zover de schadevergoeding ziet op inkomensderving gedurende het huwelijk, dit gedeelte van de schadevergoeding (wel) in de huwelijksgemeenschap valt en dat uit de door de man overgelegde stukken niet valt af te leiden waarvoor de schadevergoeding is uitgekeerd en op welke periode dit ziet.
5.8
Het hof ziet dit laatste anders. Uit de vaststellingsovereenkomst gelezen in combinatie met de daaraan voorafgaande e-mail van de letselschadeadvocaat van 22 maart 2018 komt genoegzaam naar voren dat verreweg het grootste gedeelte van het uitgekeerde bedrag (in de e-mail wordt gesproken over € 60.000,-) ziet op vergoeding van misgelopen inkomsten, in de vaststellingsovereenkomst aangeduid als ‘compensatie ter zake van het verminderd vermogen tot het presteren van arbeid’. Vaststaat verder dat de man die inkomsten heeft misgelopen in 2016, door zijn ongeval. Hij heeft toen immers tien maanden lang niet heeft kunnen werken. Het ontvangen bedrag heeft daarmee betrekking op gederfd inkomen voorafgaand aan het huwelijk. Voor het overige is de schadevergoeding bedoeld voor smartengeld en voor vergoeding van (voor het huwelijk) gemaakte medische kosten. Dit betekent dat de gehele (voorafgaand aan het huwelijk ontstane vordering tot) schadevergoeding van de man buiten de beperkte gemeenschap blijft. De grief van de vrouw faalt.
5.9
De man stelt vervolgens een vordering op de beperkte gemeenschap te hebben ter hoogte van het tijdens het huwelijk ontvangen bedrag van € 52.000,-, dan wel een vordering op de vrouw van € 26.000,-, aangezien de man het volledige bedrag, dat dus privévermogen betrof, heeft besteed aan de kosten van de huishouding.
5.1
Het hof is van oordeel dat met toepassing van artikel 1:84 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de man geen vergoeding toekomt en overweegt daartoe als volgt. Ingevolge genoemd wetsartikel moeten de kosten van de huishouding van partijen bestreden worden vanuit het gezamenlijk inkomen van partijen en vervolgens, als dat niet toereikend is, vanuit het privévermogen van partijen. Uit de stukken komt genoegzaam naar voren dat partijen hun gezamenlijk inkomen en gezamenlijk liquide vermogen beiden volledig hebben verteerd. Onvoldoende is weersproken de stelling van de man dat alles is aangewend voor de kosten van de huishouding van partijen. Nu het inkomen van partijen klaarblijkelijk ontoereikend was om in de kosten van de huishouding te voorzien (partijen leefden op te ruime voet), dienden deze te worden voldaan uit het privévermogen van partijen, en bij gebrek aan gesteld privévermogen van de vrouw, in dit geval uit het vermogen van de man. Met andere woorden: de man heeft de kosten van de huishouding met zijn privévermogen gedragen en moest dat in dit geval ook, omdat andere middelen daartoe ontbraken. Daarmee faalt de grief van de man en zal zijn verzoek onder 4.4 sub II worden afgewezen.
5.11
Het hof zal eveneens de vordering van de man onder 4.4 sub I om te bepalen dat de letselschadevergoeding van € 52.000,- tot zijn voorhuwelijkse privévermogen behoort, afwijzen, dit, gezien het voorgaande, bij gebrek aan gesteld belang. Hij heeft immers in zoverre geen vordering op de beperkte gemeenschap.
De ING-lening en leningen bij de Stadsbank
5.12
De vrouw stelt in haar tweede en derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan de ING bank en de Stadsbank van lening. De vrouw erkent dat partijen tijdens het huwelijk een persoonlijke lening hebben afgesloten bij de ING bank, maar is van oordeel dat zij niet draagplichtig is voor deze lening omdat de man haar had voorgehouden dat hij deze lening al had afgelost. Dit blijkt volgens de vrouw uit een whatsapp-bericht van 11 augustus 2021 van de man aan haar. Later bleek dat de man de lening nog niet had afgelost, terwijl deze volgens de vrouw wel afgelost had kunnen en moeten zijn met het inkomen en vermogen van partijen. Ten aanzien van de lening bij de Stadsbank stelt de vrouw dat de man deze lening buiten haar medeweten om is aangegaan, deze lening onnodig is aangegaan en zij het geleende geld nooit heeft gezien.
Gelet op dit alles dient de draagplicht van zowel de schuld aan de ING als die aan de Stadsbank volledig bij de man te liggen en volgt deze draagplicht tevens uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid, aldus de vrouw.
De vrouw beroept zich met betrekking tot de leningen bij de Stadsbank subsidiair erop dat de man de gemeenschap heeft benadeeld ex artikel 1:164 BW door binnen zes maanden voor indiening van het verzoek tot echtscheiding leningen aan te gaan zonder medeweten van de vrouw.
5.13
De man stelt dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan de ING bank en de Stadsbank, maar dat de rechtbank heeft nagelaten te bepalen dat de man een regresvordering heeft op de vrouw uit hoofde van de door hem na de peildatum betaalde rente en aflossing op deze schulden (grief 2 en 3 van de man).
5.14
Ten aanzien van de lening bij de ING bank overweegt het hof als volgt. Vast staat dat partijen tijdens het huwelijk gezamenlijk een persoonlijke lening bij de ING bank zijn aangegaan en dat de man deze lening op 29 november 2024 (derhalve na de peildatum) volledig heeft afgelost met het betalen van een bedrag van € 8.280,90.
5.15
Ingevolge artikel 1:100 BW worden de schulden van de gemeenschap door beide echtgenoten bij helfte gedragen tenzij uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid een andere draagplicht voortvloeit.
Naar het oordeel van het hof is in dit geval geen sprake van dusdanig uitzonderlijke omstandigheden die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen.
Partijen zijn de lening gezamenlijk aangegaan en het geld is de gemeenschap ten goede gekomen. Dat de man de vrouw per e-mail heeft laten weten de lening te willen gaan aflossen, maar dat dit niet is gebeurd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit brengt mee dat grief 2 van de vrouw faalt en grief 2 van de man slaagt. Nu vaststaat dat de man de volledige lening heeft afbetaald, is de vrouw gehouden de helft van het door de man betaalde bedrag, te weten een bedrag van € 4.140,48 aan de man te vergoeden. Het hof zal dan ook de vrouw hiertoe conform het verzochte onder 4.4 sub III veroordelen.
5.16
Tijdens het huwelijk heeft de man diverse leningen bij de Stadsbank afgesloten, waarbij de gouden sieraden van partijen aan de Stadsbank zijn verpand. De man heeft deze leningen telkens verlengd bij het bereiken van het einde van de afgesproken looptijd daarvan, waarbij de gouden sieraden van partijen zijn verpand.
Partijen zijn, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, in elk geval ieder voor de helft draagplicht voor de schuld aan de Stadsbank op 8 november 2022 (de peildatum voor de omvang van de beperkte gemeenschap) en de daarover tot aan de datum van aflossing verschuldigd geworden rente.
Gebleken is dat de man ook na de peildatum de looptijd van de leningen bij de Stadsbank heeft verlengd, en ook nog nieuwe leningen bij de Stadsbank is aangegaan. De man heeft op 5 december 2024 de op dat moment bij de Stadsbank openstaande leningen met zijn deel van de overwaarde van de gezamenlijke woning van partijen geheel afgelost.
Ten aanzien van de op de peildatum bij de Stadsbank materieel bestaande schuld waarvoor een herbelening of een nieuwe lening bij de Stadsbank is aangegaan, is het hof van oordeel dat de vrouw deze in beginsel, net als de daarover tot de aflossing verschuldigd geworden rente, in redelijkheid mede moet dragen. Immers, de man was genoodzaakt de looptijd (telkens) te verlengen omdat vaststaat dat anders de sieraden van partijen ingevolge de voorwaarden van de Stadsbank voor hen verloren zouden gaan. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het inkomen en vermogen van partijen tijdens het huwelijk volledig zijn besteed aan de kosten van de huishouding, zodat er niet werd afgelost op de schuld. Partijen hebben daarbij op te ruime voet geleefd. De man is na de peildatum uiteindelijk tot aflossing overgegaan nadat dit tijdens de vorige zitting ter sprake was gekomen en hij na verkoop van de gezamenlijke woning van partijen inmiddels wel over voldoende vermogen beschikte om dit te kunnen doen. Gesteld noch gebleken is tot slot dat de vrouw de leningen eerder had kunnen/willen aflossen. Bovendien maakt zij in deze procedure aanspraak op verdeling van de (eerder verpande) sieraden, die zich nu weer in het bezit van de man bevinden.
Van benadeling als bedoeld in artikel 1:164 BW is niet gebleken, nu voor verpanding geen toestemming nodig is als bedoeld in voornoemd artikel. Bovendien gaat het hof ervan uit dat het geleende bedrag is besteed aan de gemeenschap: verdere verlenging van de leningen was noodzakelijk was om de sieraden van partijen niet verloren te laten gaan.
Voor zover de man na de peildatum nieuwe leningen bij de Stadsbank is aangegaan en de geleende gelden toen in zijn privévermogen zijn gevloeid, geldt evenwel dat de vrouw daarvoor niet draagplichtig is, omdat die schulden niet in de gemeenschap zijn gevallen. Onvoldoende duidelijk is geworden of inzake alle op 5 december 2024 afgeloste leningen bij de Stadsbank de schuld (exclusief de later verschuldigd geworden rente) materieel al op de peildatum bestonden. De man heeft hierover onvoldoende opheldering gegeven, waar dit wel op zijn weg had gelegen. Er is onduidelijkheid blijven bestaan over welke bedragen wanneer zijn geleend en wanneer welke lening precies is verlengd of vernieuwd en, als dit na de peildatum is gebeurd, voor welk doel dit is gebeurd. Dit betekent dat de grief van de man slechts gedeeltelijk slaagt en het door de man in hoger beroep aanvullend in 4.4 onder IV gedeeltelijk kan worden toegewezen en voor het overige moet worden afgewezen. Zie hierover ook de laatste alinea van 5.20.
Het door de vrouw onder III verzochte moet eveneens worden afgewezen.
De gouden sieraden
5.17
In grief 3 stelt de vrouw dat de man de helft van de gouden sieraden aan haar dient af te geven, op straffe van een dwangsom. De vrouw heeft de man verzocht de sieraden mee te brengen naar de zitting om tot feitelijke verdeling over te gaan, waaraan de man geen gehoor heeft gegeven.
Voorts heeft de vrouw verzocht de man te bevelen de beleenovereenkomsten van alle leningen, inclusief de nummers [# 1] en [# 2] in het geding te brengen, alsmede alle bankafschriften waaruit de stortingen van de leningen van de Stadsbank en de uitgaven van de leningen blijken ex artikel 22 Rv en 843a Rv.
5.18
De man is van mening dat de sieraden conform de beslissing van de rechtbank door een gezamenlijk aan te wijzen juwelier dienen te worden getaxeerd. Vervolgens dient van deze waarde eerst de vordering van de man te worden afgetrokken. De rest dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.
5.19
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man gouden sieraden van partijen in zijn bezit heeft. De man heeft immers de leningen bij de Stadsbank afgelost en daarna de verpande sieraden weer ontvangen. Volgens de vrouw gaat het ten minste om 728,1 gram aan gouden sieraden (1 gouden ketting met 13 muntstukken, 23 gouden armbanden, 1 paar oorbellen en 1 choker). De rechtbank heeft in 3.2.2-3.2.6 bepaald dat de sieraden dienen te worden getaxeerd, waarna eerst de vrouw de gelegenheid krijgt om te laten weten of zij de sieraden toegedeeld wil krijgen tegen vergoeding van de helft van de waarde ervan aan de man en als zij dat niet wil, de man vervolgens die mogelijkheid krijgt. Als geen van partijen de sieraden toegedeeld wil krijgen, moeten deze worden verkocht. De man is echter niet tot taxatie van de sieraden overgegaan, hoewel deze al enige tijd in zijn bezit zijn.
Voor zover de vrouw met haar beroep op artikel 3:194 BW heeft willen betogen dat de man hiermee opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, volgt het hof de vrouw hierin niet. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld welke sieraden aan de Stadsbank zijn verpand en de man heeft dit erkend en betoogd dat hij alle verpande sieraden nu weer in zijn bezit heeft. De man heeft deze sieraden juist, door de openstaande leningen met zijn aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning, weer voor partijen beschikbaar gekregen. Verder is genoegzaam gebleken dat hij in het debat tussen partijen over de waarde van de sieraden wenste te betrekken dat hij de leningen bij de Stadsbank met zijn aandeel in het vermogen heeft voldaan; hierom heeft hij niet eerder aan taxatie meegewerkt. Aan het gestelde in art. 3:194 BW is niet voldaan.
In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling te vernietigen. Het verzoek van de vrouw in hoger beroep is niet toewijsbaar nu onduidelijk is gebleven dat deze sieraden, ook rekening houdend met de waarde ervan, door feitelijke verdeling bij helfte tussen partijen kunnen worden verdeeld. Dat betekent dat partijen de sieraden zoals bevolen door de rechtbank dienen te laten taxeren en het door de rechtbank uitgeschreven stappenplan zoals opgenomen in 3.2.2-3.2.6 van het dictum dienen te doorlopen.
5.2
Gelet op hetgeen het hof in deze zaak oordeelt, zal het verzoek van de vrouw, om de man te bevelen de beleenovereenkomsten van alle leningen, inclusief de nummers [# 1] en [# 2] in het geding te brengen, alsmede alle bankafschriften waaruit de stortingen van de leningen van de Stadsbank en de uitgaven van de leningen blijken bij gebrek aan belang worden afgewezen. Dit laat onverlet dat partijen in onderling overleg, aan de hand van nog door de man aan de vrouw te verstrekken stukken, alsnog zullen moeten vaststellen welke vergoedingsvordering de man terzake de door hem afgeloste leningen bij de Stadsbank precies op de vrouw heeft, met inachtneming van de hiervoor gegeven uitgangspunten.
De gouden ketting met munten
5.21
De laatste grief van de vrouw ziet op afgifte van de gouden ketting met munten die de man op het verlovingsfeest van partijen aan haar heeft gegeven. Omdat zij deze ketting voorafgaande aan het huwelijk heeft ontvangen, blijft deze volgens de vrouw buiten de beperkte gemeenschap. Ook deze gouden ketting met munten is aan de Stadsbank verpand geweest, aldus de vrouw.
5.22
De man ontkent niet dat deze ketting privé-eigendom is van de vrouw. Hij heeft ook niet betwist dat deze ketting aan de Stadsbank verpand is geweest. De man heeft gesteld dat hij alle aan de Stadsbank verpande sieraden heeft opgehaald en in zijn bezit heeft. Vervolgens heeft de man echter betwist deze ketting in zijn bezit te hebben en gesteld niet te weten waar deze ketting is gebleven. Ter zitting heeft hij verklaard dat deze ketting zich mogelijk bevindt onder de verpande sieraden die hij heeft ontvangen van de Stadsbank.
Bij deze stand van zaken heeft de man onvoldoende gemotiveerd betwist de ketting in zijn bezit te hebben. De grief van de vrouw slaagt. Het verzoek om afgifte van de vrouw zal dus worden toegewezen. Om de afgifte aan de vrouw te bevorderen, zal ook de verzochte dwangsom worden toegewezen.
Wettelijke rente
5.23
De man vordert, naar het hof begrijpt, de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW. De vrouw moet in verzuim zijn alvorens zij deze rente is verschuldigd (artikel 6:119 lid 1 BW jo. artikel 6:81 lid 1 BW en artikel 6:83 sub a BW). Gesteld noch gebleken is dat de man de vrouw heeft aangemaand en dat hij haar, nadat de gestelde redelijke termijn voor nakoming ongebruikt was verstreken, in gebreke heeft gesteld. De vrouw is dus met de voldoening ervan nog niet in verzuim. Het hof ziet aanleiding een betalingstermijn vast te stellen. De verzochte wettelijke rente zal hierom op de hierna in het dictum vermelde wijze worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.
Proceskosten
5.24
In het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren, in de zin dat ieder zijn/haar eigen proceskosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en in incidenteel hoger beroep:
met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het betreft de beslissingen over de gouden ketting met munten van de vrouw, de ING-lening en de lening bij de Stadsbank,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw in verband met de ING-lening tot betaling aan de man van € 4.140,48; bepaalt dat dit door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de betekening van deze uitspraak aan de vrouw tot aan de dag dat aan deze veroordeling is voldaan;
beveelt de man de gouden ketting met munten aan de vrouw af te geven binnen twee weken na betekening van deze beschikking, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man zich niet aan deze veroordeling houdt, met een maximum van € 5.000,-;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplicht is voor de op 8 november 2022 bestaande materiële schuld aan de Stadsbank en de daarover (ook na herfinanciering bij de Stadsbank) tot aan de datum van algehele aflossing (5 december 2024) verschuldigd geworden rente, op de wijze zoals hiervoor is uiteengezet;
bepaalt dat de man in verband hiermee op de vrouw een vergoedingsvordering heeft inzake voor haar betaalde aflossing en rente, waarvan partijen de exacte hoogte met inachtneming van de door het hof verstrekte uitgangspunten nader moeten bepalen;
bekrachtigt voor het overige de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. R.M. Troost en mr. E.W.K. Bosman, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 15 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.