ECLI:NL:GHAMS:2025:1821

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
200.339.629/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige concurrentie door oud-directeur? Hof: voorlopig getuigenverhoor géén ‘fishing expedition’.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] ORGANIC AGRICULTURE B.V. tegen een beschikking van de kantonrechter in Amsterdam. [naam 1] heeft op 2 april 2019 de aandelen van [bedrijf] overgenomen van [appellant], die daarna als Business Unit Manager Oils voor [naam 1] heeft gewerkt. Na zijn vertrek bij [naam 1] is [appellant] in dienst getreden bij Cefetra Premium Oils B.V., een concurrent van [naam 1]. [naam 1] verzocht om een voorlopig getuigenverhoor om te onderzoeken of [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door klanten van [naam 1] te benaderen. De kantonrechter wees dit verzoek af, o.a. omdat het als een 'fishing expedition' werd beschouwd. In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd, oordelend dat het belang van [naam 1] om de feiten te onderzoeken voldoende concreet was. Het hof heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alsnog toegewezen, waarbij vier getuigen in Nederland zullen worden gehoord. De kosten van het geding zijn voor [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.339.629/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 10649108 EA 23-784
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 juli 2025
inzake
[naam 1] ORGANIC AGRICULTURE B.V.,
gevestigd te Huizen,
appellante,
advocaat: mr. J.P. Hellinga te Zwijndrecht,
tegen
[appellant] ,
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. van Gerven te Rotterdam.
Partijen worden hierna [naam 1] en [appellant] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[naam 1] is bij verzoekschrift, met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
2 april 2024, onder aanvoering van zestien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 5 januari 2024 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alsnog zal toewijzen.
Op 5 juni 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [appellant] ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
2 april 2025. Bij die gelegenheid heeft namens [naam 1] mr. Hellinga en namens [appellant] mr. Van Gerven het woord gevoerd, elk aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Niet uitgesproken onderdelen van de pleitnotities zijn geschrapt. Partijen hebben inlichtingen verschaft, [naam 1] door E.L.M. van der Heijden, groeps-CFO binnen [naam 1] .
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en de zaak verwezen naar de rolzitting voor uitlating partijen.
Partijen hebben nadien eenparig laten weten dat zij geen schikking hebben bereikt.
[naam 1] heeft bij akte, ontvangen ter griffie op 9 april 2025, haar verzoek gewijzigd en verminderd, door haar verzoek te beperken tot het horen van vier bij name genoemde in Nederland wonende getuigen.
[appellant] heeft bij antwoordakte bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing onder 1.1 tot en met 1.6 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1
[naam 1] heeft op 2 april 2019 voor een bedrag van 3 miljoen Euro de aandelen in [bedrijf] overgenomen van de (indirect) grootaandeelhouder [appellant] .
2.2
Genoemde vennootschappen hielden elk een handelsonderneming in de internationale voedingsindustrie, die zich onder meer bezig hielden met de handel in oliën. Na de overname is [appellant] (eerst krachtens opdracht, later op basis van een arbeidsovereenkomst) gedurende 3,5 jaar voor [naam 1] werkzaam geweest als Business Unit Manager Oils. In zijn arbeidsovereenkomst was een non-concurrentiebeding opgenomen. Partijen verschillen van mening over de reikwijdte daarvan.
2.3
[appellant] is op 31 januari 2023 benoemd tot statutair bestuurder van Cefetra Premium Oils B.V., onderdeel van de Cefetra-groep, een concurrente van [naam 1] . Bij vonnis in kort geding d.d. 13 juni 2023 heeft de kantonrechter te [plaats] de vorderingen van [naam 1] , strekkende tot staking van de werkzaamheden van [appellant] bij Cefetra, afgewezen.

3.Eerste aanleg

3.1
Het verzoek in eerste aanleg strekte ertoe tien contactpersonen van (voormalige) klanten van [naam 1] als getuige te horen over de vraag of, en zo ja, wanneer en op welke wijze zij zijn benaderd door [appellant] (in de periode vóór en na zijn overstap van [naam 1] naar Cefetra) en wat de reden van hun overstap als klant van [naam 1] naar Cefetra is geweest.
3.2
[appellant] heeft verweer gevoerd, neerkomend op een beperkte(re) uitleg van het non-concurrentiebeding en het ontbreken van onrechtmatig handelen aan zijn kant. Volgens [appellant] maakt [naam 1] met haar verzoek misbruik van procesrecht.
3.3
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen, onder meer op de grond dat [naam 1] haar stellingen onvoldoende feitelijk had uitgewerkt en dat de te bewijzen feiten niet voldoende zouden kunnen bijdragen aan de gestelde onrechtmatigheid aan de zijde van [appellant] . De kantonrechter heeft daarbij een beperkte uitleg van het non-concurrentiebeding (alleen betrekking hebbend op biologische oliën) tot uitgangspunt genomen. Ook heeft de kantonrechter geoordeeld dat [naam 1] misbruik van bevoegdheid maakte wegens onevenredigheid van haar belangen ten opzichte van betrokken derden, omdat zij haar feitelijke stellingen met betrekking tot de gestelde onrechtmatigheid onvoldoende heeft uitgewerkt. Daarmee was er volgens de kantonrechter sprake van een ‘fishing expedition’. [naam 1] is in de kosten veroordeeld.

4.Beoordeling

4.1
[naam 1] heeft in hoger beroep zestien grieven tegen de beschikking aangevoerd. Ook heeft zij haar feitelijke stellingen in het beroepschrift aangevuld. Op basis van haar grieven heeft zij aanvankelijk haar verzoek gehandhaafd, strekkende tot het in een voorlopig getuigenverhoor horen van tien contactpersonen die werkzaam waren of zijn bij haar voormalige klanten. Al deze contactpersonen wonen, naar op basis van hun werkadres moet worden aangenomen, in het buitenland. [naam 1] beschikt (nog) niet over de adressen waarop deze contactpersonen op juiste wijze zouden kunnen worden opgeroepen. Geconfronteerd met de daaromtrent te verwachten praktische problemen, heeft [naam 1] bij akte haar verzoek in die zin gewijzigd en/of verminderd, dat zij thans nog slechts vier getuigen in voorlopig getuigenverhoor wenst te horen, die allen woonachtig zijn in Nederland. Van deze vier getuigen was in het inleidend verzoekschrift slechts één als te horen contactpersoon genoemd (Peter Wiersma). Daarnaast zijn thans opgegeven [appellant] zelf en diens oud-collega Tom Witte, alsmede de voormalig bestuurder van Cefetra, [naam 2] .
4.2
[appellant] heeft zich bij antwoordakte niet verzet tegen de vermindering van het verzoek, bestaande uit de ‘intrekking’ van negen van de tien in het verzoekschrift voorgestelde getuigen, maar heeft wel gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het verzoek. [appellant] baseert haar bezwaar op strijd met de goede procesorde, waardoor niet toelaatbaar zou zijn dat [naam 1] haar verzoek in deze (laatste) fase van de procedure nog verandert. Deze wijziging zou daarnaast in strijd zijn met de goede procesorde en de tweeconclusie-leer, omdat het partijdebat reeds voltooid was. Tevens heeft [appellant] aangevoerd dat de in het inleidend verzoekschrift voorgestelde vragen niet zijn toegesneden op het horen van de getuigen [appellant] , Witte en Osako, omdat zij geen contactpersoon van één van de klanten van [naam 1] waren. Ook zou de advocaat van [naam 1] zich niet meer tot het hof hebben mogen wenden nadat de datum van uitspraak was bepaald.
4.3
Het hof zal eerst beoordelen of de wijziging van het verzoek toelaatbaar is. Het hof komt tot het oordeel dat dit het geval is en licht zijn oordeel als volgt toe. Allereerst stelt het hof vast dat tijdens de mondelinge behandeling van 2 april 2025 expliciet aan de orde is geweest op welke praktische bezwaren de eventuele toewijzing van het oorspronkelijk verzoek zou kunnen stuiten. Daarbij is de mogelijkheid om het voorlopig getuigenverhoor te beperken tot de in Nederland woonachtige getuigen expliciet aan de orde geweest. [appellant] en [naam 3] als te horen getuigen zijn expliciet genoemd. Aan partijen is, desgevraagd, gelegenheid geboden om zich ook na de mondelinge behandeling te beraden over een tussen partijen uit te onderhandelen schikking over de vraag welke getuigen met instemming van beide partijen gehoord zouden kunnen worden. Daarmee staat vast dat door het hof nog geen datum voor beschikking was bepaald en dat het partijen vrijstond zich nadien over het onderwerp van hun na de zitting af te ronden onderhandeling (welke getuigen) nader uit te laten.
4.4
Geen van partijen heeft ter zitting tegen dit vervolg bezwaar gemaakt, sterker nog, zij hebben daarmee beide ingestemd. De kwestie rond de vraag welke getuigen gehoord zouden moeten worden is ter zitting uitvoerig aan de orde gekomen en beide partijen hebben zich daarover uitgelaten. Daarmee staat vast dat de wijziging van het verzoek niet ontijdig was, maar eerder het resultaat van het debat ter zitting tussen partijen ten overstaan van het hof. Het hof ziet daarin geen schending van de goede procesorde, noch van de tweeconclusie-leer. Omdat het debat nog niet was afgerond en ook nog geen datum voor uitspraak was bepaald, mocht de advocaat van [naam 1] zich dan ook bij akte nader uitlaten. Dat de vraagstelling, zoals in het oorspronkelijk verzoekschrift opgenomen, zag op de ondervraging van tien contactpersonen van (voormalige) klanten van [naam 1] en dat nu andere getuigen zijn voorgedragen, kan niet tot afwijzing van het verzoek leiden. Het brengt immers geen wijziging aan in het in het verzoekschrift gestelde en in het beroepschrift uitgebreider toegelichte feitencomplex, dat ziet op de door [naam 1] gestelde of althans vermoede gedragingen van [appellant] jegens de tien genoemde (voormalig) klanten van [naam 1] . Er kan redelijkerwijs geen misverstand bij [appellant] over bestaan, dat het getuigenverhoor op die vermeende feiten betrekking zal hebben. Het hof ziet ook geen andere zwaarwegende belangen aan de zijde van [appellant] die betrekking hebben op de wijziging van het verzoek. De bezwaren van [appellant] tegen de wijziging van het verzoek worden daarom verworpen.
4.5
[naam 1] heeft zestien grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Allereerst stelt het hof vast dat de grieven 7, 8, 9 en 16 in het licht van de overige grieven geen zelfstandig belang hebben en daarmee geen verdere bespreking behoeven. De overige twaalf grieven van [naam 1] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof komt tot het oordeel dat de grieven van [naam 1] tegen de bestreden beschikking gedeeltelijk slagen, zoals hierna door het hof nader zal worden toegelicht. De bestreden beschikking zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere beoordeling van de feiten en van de bij de beoordeling te hanteren criteria komt.
4.6
In hoger beroep heeft [naam 1] haar verzoek niet langer (mede) gebaseerd op de beweerde niet-nakoming door [appellant] van het non-concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst tussen partijen, maar uitsluitend nog op vermeende onrechtmatige (werknemers)concurrentie. Het verzoek ziet daarmee uitsluitend nog op de door [naam 1] gestelde, althans vermoede, onrechtmatige handelingen van [appellant] in diens contacten met de (voormalige) klanten van [naam 1] .
Dat er zowel vóór als na de einddatum van zijn arbeidsovereenkomst met [naam 1] door [appellant] contactmomenten met contactpersonen van de (voormalige) klanten van [naam 1] zijn geweest, is door [appellant] niet betwist. Ook is door [appellant] (terecht) niet betwist dat na indiensttreding bij een concurrent het handelen van een voormalig werknemer jegens diens voormalig werkgever onder omstandigheden onrechtmatig kán zijn.
4.7
Het al dan niet onrechtmatig karakter van die contacten komt aan op de wijze waarop deze contacten tot stand zijn gekomen, op de inhoud van de vervolgens gevoerde gesprekken en meer in algemene zin op de wijze waarop [appellant] al dan niet heeft bijgedragen aan het vertrek van die klanten bij [naam 1] teneinde over te stappen naar Cefetra. De door [naam 1] voorgestelde vragen en daarmee het ‘onderzoeksobject’ sluiten hierbij in voldoende mate aan.
4.8
Bij de beoordeling in een bodemprocedure van de eventuele onrechtmatigheid van het handelen van [appellant] is niet onbelangrijk dat [appellant] na de overdracht van de aandelen van zijn handelsonderneming aan [naam 1] een centrale positie had in de lopende contacten met bepaalde klanten (die hij dus had ‘overgedragen’ aan [naam 1] ). Het ‘meenemen’ van voormalige klanten van zijn aan [naam 1] verkochte onderneming na uitdiensttreding bij [naam 1] en indiensttreding bij Cefetra, kan onder nader vast te stellen omstandigheden onrechtmatig zijn. Daarmee staat voldoende vast dat [naam 1] , die – onweersproken – een belangrijk deel van de klanten van de van [appellant] gekochte onderneming na diens vertrek bij [naam 1] is kwijtgeraakt, een rechtmatig en voldoende concreet belang heeft bij nadere feitenvaststelling rond deze gang van zaken, althans waar het de gestelde of vermoede rol van [appellant] betreft. Dat belang en het summierlijk gestelde, maar wel voldoende relevante vermoeden van [naam 1] dat [appellant] deze klanten onrechtmatig van haar heeft ‘afgetroggeld’ leidt naar het oordeel van het hof niet tot een ‘fishing expedition’. Dat onderzoek heeft voorts geen rechtstreekse betrekking op eventuele commerciële bedrijfsgeheimen van derden, maar ziet vooral op de rol van [appellant] zelf.
4.9
Gelet op het door het hof als rechtmatig beoordeelde belang van [naam 1] om die feiten te kunnen onderzoeken en eventueel onrechtmatigheid vast te stellen waar het de bijdrage van [appellant] betreft, beoordeelt het hof het verzoek van [naam 1] volgens de hoofdregel bij dit soort verzoeken, namelijk dat deze bij een rechtmatig belang en een voldoende feitelijke omschrijving van de te onderzoeken gedragingen in beginsel dienen te worden toegewezen, althans voor zover de vragen in het onderzoek, direct of indirect, betrekking hebben op mogelijk onrechtmatige handelingen aan de zijde van [appellant] .
4.1
Daarmee komt het hof tot het oordeel dat de grieven 1, 3, 6, 7, 8 en 11 slagen. Bij een verdere beoordeling van de overige grieven heeft [naam 1] onvoldoende belang. De beschikking waarvan beroep zal daarom worden vernietigd.
4.11
Door geen van partijen zijn feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het petitum kunnen leiden, zodat het hof niet toekomt aan het toelaten tot bewijslevering. Het hof beoordeelt de overige stellingen van partijen zo dat deze ook niet tot een andere beslissing kunnen leiden, zodat die stellingen en verweren verder onbesproken kunnen blijven.
4.12
Het hof ziet in deze zaak op grond van de gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende grond voor afwijzing van het verzoek. Omdat het hof de gestelde feitelijkheden anders beoordeelt dan de rechtbank, zal het hof, mede om proceseconomische redenen, deze zaak aan zich houden en niet terugverwijzen naar de rechtbank.
4.13
[naam 1] heeft in hoger beroep ook vernietiging van de kostenveroordeling in eerste aanleg verzocht, naast veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties. Aangezien [appellant] als de door het hof in het ongelijk gestelde partij dient te worden beschouwd, zal hij in de kosten van het geding in beide instanties worden veroordeeld.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beslissing;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek, zoals in hoger beroep gewijzigd, alsnog toe, beveelt een voorlopig getuigenverhoor en bepaalt dat in dit voorlopig getuigenverhoor zullen worden gehoord de vier in de akte van [naam 1] genoemde getuigen en dat het onderwerp van het verhoor, direct of indirect, gericht zal zijn op de handelingen van [appellant] in zijn contacten met de (contactpersonen van de) in het inleidend verzoekschrift genoemde (voormalige) klanten van [naam 1] ;
bepaalt dat [naam 1] zich bij akte op de rolzitting van
5 augustus 2025dient uit te laten over de verhinderdata (in dagdelen) van de vier te horen getuigen in de periode tussen 15 augustus en 15 december 2025, waarna het hof een datum voor het getuigenverhoor zal gelasten en de raadsheer-commissaris zal aanwijzen ten overstaan van wie de getuigen zullen worden gehoord;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [naam 1] gevallen, in eerste aanleg op
€ 128,00 aan verschotten en € 528,00 voor salaris en in hoger beroep op € 349,00 aan verschotten en € 3.035,00 aan salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordeling(en) en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.T. van der Meer, F.J. van de Poel en
W. Aardenburg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025.