ECLI:NL:GHAMS:2025:1846

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
23-000163-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen [verdachte] B.V. inzake ontdoen van gevaarlijke afvalstof MONG

In deze strafzaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen [verdachte] B.V., die zich heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, specifiek MONG, door deze af te geven aan [bedrijf 1] B.V. De tenlastelegging betreft de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 augustus 2016, waarin de verdachte in totaal 193 vrachten MONG heeft afgegeven. Het hof oordeelt dat MONG kwalificeert als gevaarlijke afvalstof op basis van de Wet milieubeheer en de kaderrichtlijn afvalstoffen. De verdediging stelde dat MONG geen gevaarlijke afvalstof is, maar het hof verwierp dit argument en concludeerde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld door de gevaarlijke afvalstof af te geven zonder de juiste EURAL-code te gebruiken. De rechtbank had eerder een geldboete van € 10.000 opgelegd, welke het hof in hoger beroep handhaafde, maar met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor de boete niet werd verhoogd. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde de verdachte strafbaar voor de overtreding van artikel 10.37 van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000163-21
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-994042-18 tegen
[verdachte] B.V.,
thans handelend onder de naam
[handelsnaam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2025 en 11 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de vertegenwoordiger van de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Deze strafzaak komt voort uit het opsporingsonderzoek dat bekend is onder de naam ‘Canard’. In dit onderzoek is sprake van meer verdachten, onder wie [verdachte] B.V., die hierna wordt aangeduid als ‘de verdachte’ dan wel ‘ [verdachte] BV’. De medeverdachte wordt hierna aangeduid als [bedrijf 1] BV.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 augustus 2016 te Rotterdam en/of te Bunschoten, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan een ander heeft ontdaan van 193, althans één of meer vracht(en) MONG, althans een gevaarlijke afvalstof aan [bedrijf 2] BV.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om proceseconomische redenen worden vernietigd.

Overwegingen ten aanzien van het bewijs

I Inleiding
[verdachte] BV is een bedrijf dat biodiesel produceert en de daarbij vrijkomende ruwe glycerine raffineert. Deze ruwe glycerine bestaat uit glycerine, zouten, water en MONG (Matter Organic Non Glycerine). Uit de ruwe glycerine wordt eerst het water grotendeels verwijderd. Vervolgens wordt in een destillatie-kolom de glycerine gescheiden van de MONG en het zout en aansluitend is er een proces waarin MONG en zout gescheiden worden met een decanter. De MONG wordt daarna afgenomen door [bedrijf 1] BV. [1]
Uit de administratie van laatstgenoemd bedrijf en uit gegevens van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen blijkt dat [bedrijf 1] BV deze MONG van [verdachte] BV ontvangt met als doel deze stof te vergisten. In de periode vanaf januari 2015 tot en met december 2015 heeft [bedrijf 1] BV 120 vrachten met in totaal 2.130.960 kilogram MONG van [verdachte] BV ontvangen, en vanaf januari 2016 tot en met augustus 2016 73 vrachten met in totaal 1.442.420 kilogram MONG. [2]
Het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt is dat zij zich in strijd met het bepaalde in artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm), door de afgifte van MONG aan [bedrijf 1] BV, opzettelijk van gevaarlijke afvalstoffen heeft ontdaan.
II Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit bewezen kan worden verklaard. In dat verband heeft zij aangevoerd dat MONG een afvalstof betreft, gelet op de definitie daarvan in artikel 1.1 van de Wm, en niet voldoet aan de criteria voor het zijn van bijproduct of ‘einde afvalstatus’. Volgens haar dient aan de hand van de EURAL-systematiek te worden bepaald of MONG een gevaarlijke afvalstof is; de vraag of MONG
feitelijkeen gevaarlijke afvalstof is, hoeft in dat verband niet te worden beantwoord. De deskundigen hebben allen aangegeven op basis van de EURAL-systematiek uit te komen op een EURAL-code met een asterisk (*), het teken van een gevaarlijke afvalstof. Van de in artikel 7, leden 2 en 3, van de kaderrichtlijn afvalstoffen geboden mogelijkheid om af te wijken van het systeem, indien een specifieke afvalstof aantoonbaar niet gevaarlijk is en omgekeerd, is geen gebruik gemaakt. De verdachte heeft ten onrechte EURAL-code 07.01.99 gebruikt om zich te ontdoen van de MONG, terwijl zij met de Handreiking EURAL en haar kennis van het productieproces kon weten en wist dat EURAL-code 07.01.08* van toepassing was.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Zij heeft in dit verband achtereenvolgens de volgende standpunten ingenomen:
  • dat MONG, gelet op de Wet Milieubeheer, geen afvalstof maar een bijproduct is;
  • dat gezien de Wet Milieubeheer en de kaderrichtlijn afvalstoffen vast moet staan dat MONG de in bijlage III van die richtlijn vermelde gevaarseigenschappen bezit en dat diverse deskundigen hebben verklaard dat MONG niet gevaarlijk is;
  • dat, voor zover MONG een afvalstof is, het geen destillatieresidu is als bedoeld in de Europese Afvalstoffenlijst;
  • dat toepassing van de Handleiding EURAL-code tot verschillende uitkomsten kan leiden;
  • dat geen sprake is geweest van opzet, althans dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Dat wat eventueel overblijft zijn overtredingen en die zijn grotendeels verjaard.
III Oordeel van het hof
III.1
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 10.37, eerste lid, Wm, voor zover hier van belang, is het verboden zich door afgifte aan een ander van gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen.
Artikel 1.1, eerste lid, van de Wm bevat de navolgende definities van ‘afvalstoffen’ en ‘gevaarlijke afvalstof’:
  • afvalstoffen: alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
  • gevaarlijke afvalstof: afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit.
Ingevolge het vierde lid van artikel 1.1 van de Wm worden stoffen die het resultaat zijn van een productieproces dat niet in de eerste plaats is bedoeld voor de productie van die stoffen niet als afvalstoffen maar als bijproducten beschouwd indien wordt voldaan aan de aldaar onder a tot en met d vermelde voorwaarden.
De hiervoor, in de definitie van gevaarlijke afvalstoffen vermelde, kaderrichtlijn afvalstoffen (kra) betreft Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008.
In bijlage III bij de kra is een opsomming gegeven van gevaarlijke eigenschappen.
In overweging 14 van de kra is onder meer opgenomen dat ‘
het systeem waarbij afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen zijn ingedeeld, conform de laatstelijk bij Beschikking 2000/532/EG van de Commissie opgestelde lijst van afvalstoffen [moet] worden gehandhaafd teneinde een geharmoniseerde indeling van afvalstoffen aan te moedigen en te komen tot een geharmoniseerde definitie van gevaarlijke afvalstoffen binnen de Gemeenschap’.
Deze als bijlage bij Beschikking 2000/532/EG van 3 mei 2000 opgenomen lijst van afvalstoffen, zoals gewijzigd bij Besluit 2014/955/EU van 18 december 2014, kent een onderverdeling in:
  • hoofdstukken, gebaseerd op de herkomst van het afval;
  • subhoofdstukken, op basis van de aard van het productieproces;
  • zes-cijferige EURAL-codes, waarmee elke specifieke afvalstof wordt aangeduid.
De afvalstoffen die als absoluut gevaarlijk moeten worden beschouwd, worden in de lijst van afvalstoffen met een * (asterisk) aangeduid. Dit betekent dat zij gevaarlijke eigenschappen (kunnen) bezitten.
In artikel 7, eerste lid, van de kra is vermeld dat de lijst van afvalstoffen bindend is waar het erom gaat te bepalen welke afvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen moeten worden aangemerkt. In de leden 2 en 3 van dat artikel is een mogelijkheid voor de lidstaten gecreëerd om een afvalstof die niet als gevaarlijke afvalstof in de lijst van afvalstoffen is opgenomen, toch als gevaarlijke afvalstof aan te merken indien die stof een van de in bijlage III genoemde eigenschappen bezit, en vice versa, indien een lidstaat over gegevens beschikt waaruit blijkt dat een specifieke, als gevaarlijk in de lijst opgenomen afvalstof geen van de in bijlage III genoemde eigenschappen bezit, die afvalstof als niet-gevaarlijke afvalstof aan te merken. In beide gevallen dient de lidstaat dergelijke gevallen steeds onmiddellijk ter kennis van de Commissie te brengen en de daartoe vereiste gegevens te verstrekken, in het licht waarvan de Commissie de lijst opnieuw beziet met het oog op een besluit tot aanpassing daarvan.
III.2
Is MONG een afvalstof of een bijproduct?
Uit het hiervoor onder I vermelde productieproces volgt dat de verdachte biodiesel produceert en de ruwe glycerine die daarbij vrijkomt, raffineert. Deze ruwe glycerine bevat onder andere MONG. Van deze MONG heeft de verdachte zich ontdaan, door de afgifte aan [bedrijf 1] BV. MONG betreft derhalve een afvalstof.
Uit voornoemd productieproces volgt dat van een bijproduct geen sprake kan zijn, omdat niet is voldaan aan de ter zake in artikel 1.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wm gestelde eis dat de stof onmiddellijk kan worden gebruikt zonder enige verdere behandeling, anders dan die welke bij normale productie gangbaar is. MONG is immers eerst na aanvullende behandelingen van destilleren en decanteren geschikt voor verder gebruik. Het verweer wordt derhalve verworpen.
III.3
Is MONG een gevaarlijke afvalstof?
Het hof stelt op grond van het hiervoor onder III.1 weergegeven wettelijk kader vast dat de beoordeling of sprake is van een gevaarlijke afvalstof, dient plaats te vinden aan de hand van de lijst van afvalstoffen, niet aan de hand van de gevaarseigenschappen in een individueel geval. De lijst is immers (mede) bedoeld om ervoor te zorgen dat binnen de Europese Unie op gelijke wijze met afvalstoffen wordt omgegaan. Mocht ten aanzien van een specifieke afvalstof uit gegevens blijken dat een afvalstof niet (langer) als gevaarlijke afvalstof heeft te gelden, dan heeft de lidstaat de mogelijkheid dit aan te brengen bij de Commissie, met het oog op aanpassing van de lijst.
De stelling van de verdediging dat op grond van de Wet Milieubeheer en de kaderrichtlijn afvalstoffen vast moet staan dat MONG de in bijlage III van die richtlijn vermelde gevaarseigenschappen bezit, teneinde deze als gevaarlijke afvalstof aan te kunnen merken, berust derhalve op een onjuiste lezing van het wettelijk kader. Dat diverse deskundigen hebben verklaard dat MONG (mogelijk) niet gevaarlijk is, doet in zoverre dan ook niet ter zake. Wel kan dit aanleiding zijn dit ter kennis te brengen van de lidstaat, die de mogelijkheid heeft dit aan te brengen bij de Commissie, met het oog op aanpassing van de lijst. Vast staat dat voor de afvalstof MONG door de verdachte aan de minister niet een dergelijke afwijkingsverklaring als bedoeld in de kaderrichtlijn is gevraagd, laat staan afgegeven.
Het hof stelt aan de hand van herkomst en het productieproces van MONG vast, dat in casu de rubrieken code 07 (
afval van organische chemische processen) en code 07.01 (
afval van bereiding, formulering, levering en gebruik (BFLG) van organische basischemicaliën) van de Europese afvalstoffenlijst van toepassing zijn.
Ten aanzien van de verdere codering heeft de verdediging de vraag opgeworpen of EURAL-code 07.01.08* (
overige destillatieresiduen en reactieresiduen) op MONG van toepassing is. MONG zou mogelijk geen destillatieresidu zijn omdat het nog een bewerking in de decanter ondergaat. De verdediging verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar het rapport opgemaakt door de als deskundige benoemde [persoon 1] van [bedrijf 3] BV d.d. 1 juli 2024 (rapport [bedrijf 3] ).
Het hof herinnert eraan dat de verdachte zelf, in haar aanvraag Wet Milieubeheervergunning van 24 juli 2006, in het overzicht ‘prognose afvalstoffen’ MONG omschrijft als ‘destillatieresidu’ (en daaraan zelf ‘EURAL-code 07.01.08’, evenwel zonder asterisk, verbindt). [3] In de op 13 maart 2015 verzochte wijziging van de omgevingsvergunning staat in het ‘overzicht prognose afvalstoffen’ MONG nog steeds genoemd als ‘destillatieresidu’. [4] Ook de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) constateert in zijn rapport van 22 juli 2016: ’Tijdens het inspectiebezoek is (…) niet gebleken dat het productieproces in die zin zou zijn gewijzigd dat thans geen sprake meer zou zijn van een destillatieresidu. Code 07/01/08* lijkt dan ook het meest passend voor de MONG’. [5]
Ten aanzien van het door de verdediging aangehaalde rapport van [persoon 1] is van belang dat de deskundige stelt dat in het onderhavige geval voor zover geen sprake is van een destillatieresidu, wel kan worden gesproken van een reactieresidu. In de Handreiking Eural worden, voor zover hier van belang, destillatieresiduen en reactieresiduen in dezelfde (als gevaarlijk gekwalificeerde) categorie genoemd, zodat het verweer reeds daarom naar het oordeel van het hof niet kan leiden tot een andere conclusie ten aanzien van de codering. Deskundige [persoon 1] schrijft in zijn rapport ook: ‘Daarmee ligt het voor de hand te kiezen voor Euralcode 07 01 08*’ [6] .
Bij die stand van zaken, en gelet op het belang dat de Europese afvalstoffenwetgeving beoogt te beschermen, dient ervan te worden uitgegaan dat EURAL-code 07.01.08* van toepassing is op MONG. Dit betekent dat MONG volgens de afvalstoffenlijst kwalificeert als gevaarlijke afvalstof. Dat de verdachte desondanks meent dat MONG ongevaarlijk is, doet niet ter zake. Uit art. 7, eerste lid, van de kaderrichtlijn volgt immers, zoals hiervoor eveneens reeds is overwogen, dat de lijst van afvalstoffen bindend is voor de vraag welke stoffen als gevaarlijk moeten worden aangemerkt, tenzij zoals hiervoor is opgemerkt een stof van de lijst wordt afgevoerd door de lidstaat. Dit betekent dat het niet aan de verdachte was om eenzijdig af te wijken van de indeling in de Europese afvalstoffenlijst.
Het verweer van de verdediging dat in voorkomende gevallen meerdere Euralcodes passend kunnen zijn wordt, gelet op het systeem van de wet zoals hierboven uitgezet, verworpen.
Uit het voorgaande volgt dat het verweer van de verdediging over de onjuiste rubricering van MONG als gevaarlijke afvalstof feitelijke grondslag mist en zijn weerlegging vindt in het toepasselijke juridisch kader van de Wet milieubeheer in verbinding met het bepaalde in de kaderrichtlijn c.a.
III.4
Opzet
In het economisch strafrecht moet ‘opzet’ worden gezien als kleurloos opzet. Dit houdt in dat niet is vereist dat opzettelijk is gehandeld in strijd met de wettelijke bepaling. De opzet van verdachte moet zijn gericht op de handelingen, te weten het zich ontdoen van een gevaarlijke afvalstof door dit af te geven aan [bedrijf 1] BV. Het hof overweegt hierover dat de verdachte in de periode 2013-2015 betrokken was bij een strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot de levering van MONG aan een ander bedrijf. Die zaak tegen de verdachte (parketnummer 02.997507-14) is geseponeerd, ‘wegens gering aandeel’. De verdachte heeft blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende de (rechtsopvolger van) verdachte een schriftelijke waarschuwing gekregen. In het kader van dat onderzoek is door het NFI gerapporteerd dat MONG een gevaarlijke stof was [7] . De verdachte kende dit rapport [8] en had dus alert moeten zijn bij het bepalen van de juiste EURAL-code. Het hof is daarom op grond van het bovenstaande van oordeel dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
Nu het hof tot bewezenverklaring van de misdrijfvariant komt, behoeft het verjaringsverweer geen bespreking.
III.5
Toerekening aan de rechtspersoon
Naar het oordeel van het hof kan deze gedraging redelijkerwijs aan de verdachte worden toegerekend. Het betreft immers een gedraging die binnen de normale bedrijfsvoering van de verdachte past en de verdachte ook dienstig is geweest, nu zij zich op deze wijze gemakkelijk van MONG kon ontdoen. De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook aangegeven dat het belang van het hanteren van de code zonder asterisk (mede) was gelegen in het feit dat het destijds heel moeilijk was een vergister voor MONG te vinden teneinde MONG die bij [verdachte] BV was vrijgekomen kwijt te kunnen. [9]

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 augustus 2016 te Rotterdam opzettelijk, zich door afgifte aan een ander, te weten aan [bedrijf 2] BV, heeft ontdaan van 193 vrachten MONG, zijnde een gevaarlijke afvalstof.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze met verwijzing naar de voetnoten in dit arrest zijn opgenomen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.37 eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

Nu de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, zoals hiervoor is overwogen, kan het beroep van de verdediging op afwezigheid van alle schuld, in de zin van verontschuldigbare rechtsdwaling, niet slagen.
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Blijkens een (de rechtsopvolger van) de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 mei 2025 is zij eerder met justitie in aanraking gekomen wegens een soortgelijk milieudelict. De verdachte heeft op 20 april 2015 een schriftelijke waarschuwing gekregen voor overtreding van artikel 10.37 Wm.
De verdachte heeft gedurende 20 maanden MONG, een gevaarlijke afvalstof, afgegeven aan [bedrijf 1] BV. Het hof neemt dit de verdachte kwalijk, vooral omdat zij zich heeft laten leiden door het productieproces in het bedrijf, in plaats van het milieu, met de daarbij behorende mogelijke risico’s. Het afvalstoffenrecht heeft zich mede ontwikkeld als gevolg van de maatschappelijke problemen die zich met betrekking tot de verwerking van afval hebben voorgedaan. Ervaringen uit het verleden (zoals bijvoorbeeld ernstige bodemverontreiniging als gevolg van het storten van afvalstoffen) wijzen er op dat sturing niet of niet volledig aan de markt kan worden overgelaten, zoals ook in deze is gebleken.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een geldboete van € 11.000,00 passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in hoger beroep is overschreden. De rechtbank heeft op 7 januari 2021 vonnis gewezen. De verdachte heeft op 20 januari 2021 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarna het hof op 11 juli 2025 arrest wijst, zodat in hoger beroep sprake is van een termijnoverschrijding van twee jaar en bijna zes maanden. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof in plaats van de passend geachte geldboete van
€ 11.000,00 een geldboete van € 10.000,00 opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.37 van de Wet milieubeheer.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 10.000,00 (tienduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] op 26 oktober 2020 door de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam (losbladig).
2.Proces-verbaal van bevindingen betreffende de afgifte en niet vergunde inname van de afvalstof MONG, PVB.01.26, [ordner 5, doorgenummerde dossierpagina’s 2393-2400, m.n. pagina 2393-2394].
3.WM-aanvraag [verdachte] BV, bijl. 59, [ordner 14, doorgenummerde dossierpagina’s 6412-6416, m.n. pagina 6414-6415].
4.Proces-verbaal van bevindingen betreffende de afgifte en niet vergunde inname van de afvalstof MONG, PVB.01.26, [ordner 5, doorgenummerde dossierpagina’s 2393-2400, m.n. pagina 2395].
5.Inspectierapport ILT van 26 juli 2016 betreffende [verdachte] BV, Bij 60 [ordner 14, doorgenummerde dossierpagina’s 6417-6448, m.n. pagina. 6429].
6.Rapport ‘Beantwoording vragen gerechtshof Amsterdam, Strafzaak [verdachte] ’, opgemaakt door [persoon 1] van [bedrijf 3] BV d.d. 1 juli 2024, m.n. pagina 19 van 24 (losbladig).
7.Mail toestemming gebruik info onderzoek BR433 Breda, BIJ.43, [ordner 10, doorgenummerde dossierpagina 4701]. Proces-verbaal toestemming gebruik informatie uit onderzoek BR433 (FP ’s-Hertogenbosch), PVB.01.17, [ordner 5, doorgenummerde dossierpagina 2363]. Proces-verbaal van bevindingen betreffende de afgifte en niet vergunde inname van de afvalstof MONG, PVB.01.26, [ordner 5, doorgenummerde dossierpagina’s 2393-2400, m.n. pagina 2393].
8.Proces-verbaal van de rechtbank Amsterdam van zitting 17 december 2020, pagina 3 laatste alinea en pagina 4 eerste alinea (verklaring van [persoon 2] , vertegenwoordiger van [verdachte] BV).
9.Verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 11 juni 2025.