ECLI:NL:GHAMS:2025:1847

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
23-00168-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in milieuzaken

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2021. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen [betrokkene] B.V. wegens het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 391.614,68 door de verkoop van gevaarlijke afvalstoffen aan een andere partij. De rechtbank had de betrokkene eerder veroordeeld voor overtreding van milieuwetgeving. In hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de betrokkene een reëel legaal alternatief had voor de verkoop van de afvalstoffen, wat leidde tot een lagere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 13.194,50. Het hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure is overschreden, wat verdisconteerd is in de strafmaat. De betrokkene is verplicht gesteld tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000168-21
datum uitspraak: 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-994042-18 tegen de betrokkene
[betrokkene] B.V.,
thans handelend onder de naam
[handelsnaam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsadres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van € 391.614,68 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene is bij vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2021 in de strafzaak veroordeeld ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Voorts heeft de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 7 januari 2021 in de ontnemingszaak de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.194,50 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van heden veroordeeld ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2025 en 11 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de vertegenwoordiger van de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Deze ontnemingszaak komt voort uit het opsporingsonderzoek dat bekend is onder de naam ‘Canard’. In dit onderzoek is sprake van meer betrokkenen, onder wie [betrokkene] B.V., die hierna wordt aangeduid als ‘de betrokkene’ dan wel ‘ [betrokkene] BV’. De medebetrokkene wordt hierna aangeduid als, [bedrijf 1] BV.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om proceseconomische redenen worden vernietigd.

Standpunten van partijen

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel als de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting dienen te worden vastgesteld op een bedrag van € 13.194,50.
De verdediging heeft primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er geen veroordeling kan plaatsvinden in de strafzaak. Subsidiair is betoogd dat, ingeval in de strafzaak opzettelijk handelen bewezen wordt verklaard, zowel het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel als de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting dienen te worden vastgesteld op een bedrag van € 13.194,50. Indien opzettelijk handelen in de strafzaak niet bewezen wordt verklaard, dient voornoemd bedrag in verband met verjaring van dat feit voor een groot deel van de ten laste gelegde periode te worden verlaagd naar € 1.372,04.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Grondslag van de vordering
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 11 juli 2025 veroordeeld omdat zij zich in de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 augustus 2016 te Rotterdam opzettelijk, door afgifte aan een ander, te weten [bedrijf 1] BV, heeft ontdaan van 193 vrachten MONG, zijnde een gevaarlijke afvalstof. Dit is een misdrijf dat strafbaar is gesteld in artikel 10.37 Wet milieubeheer en dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Op grond van deze veroordeling kan volgens artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aan de betrokkene de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de betrokkene zijn begaan.
Op 5 juli 2018 is door verbalisant [verbalisant] een rapport opgesteld met de berekening van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e Sr (hierna: de ontnemingsrapportage). [1]
In deze ontnemingsrapportage is aan de hand van facturen en bankoverboekingen uiteengezet dat betrokkene in 2015 en 2016 aan [bedrijf 1] BV voor een bedrag van € 104.031,18 MONG heeft verkocht. De opbrengst bedraagt dan, onder aftrek van 21% BTW, € 104.031,18 / 1,21 = € 85.976,18.
Daarnaast is sprake van een besparing van kosten door de MONG niet op legale wijze af te voeren. Deze besparing is berekend aan de hand van een offerte die een wel bevoegd bedrijf in 2014 aan betrokkene heeft uitgebracht, waarbij door dit bedrijf is aangegeven dat de daarin vermelde prijzen in 2018 nog op hetzelfde niveau lagen. De besparing van kosten bedraagt dan, op basis van de bewezenverklaarde 193 vrachten van in totaal 3573,380 ton MONG, € 305.638,50.
De totale opbrengst, inclusief besparing van kosten, bedraagt dan € 391.614,68.
De officier van justitie heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat [betrokkene] BV een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 391.614,68, conform de berekening in de ontnemingsrapportage.
De betrokkene heeft hier in eerste aanleg tegen in gebracht dat zij een realistisch alternatief had om de MONG af te zetten, namelijk via het Belgische bedrijf `' [bedrijf 2] ". Deze onderneming mag gevaarlijke afvalstoffen innemen en zou de betrokkene hiervoor ook betaald hebben.
[bedrijf 1] BV betaalde € 27,00 per ton MONG in 2015 en € 25,00 per ton MONG in 2016. [2]
Het Belgische bedrijf “ [bedrijf 2] ” zou € 22,50 hebben betaald voor MONG in 2015 en in 2016. Het verschil is dus € 4,50 per ton MONG in 2015 en € 2,50 per ton MONG in 2016 [3] .
In 2015 is afgerond 2.131 ton geleverd en in 2016 is afgerond 1.442 ton geleverd. [4]
Wanneer wordt uitgegaan van dit alternatief, dan heeft de verkoop van de MONG aan [bedrijf 1] BV € 13.194,50 meer opgeleverd dan verkoop van de MONG aan het Belgische bedrijf “ [bedrijf 2] ” zou hebben opgeleverd (€ 4,50 x 2.131 ton + € 2,50 x 1.442 ton = € 13.194,50).
De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg, op 17 december 2020, verklaard dat zij contact heeft opgenomen met het Belgische bedrijf “ [bedrijf 2] ” en dat zij tot de conclusie is gekomen dat verwijdering door dit bedrijf een reëel legaal alternatief was. [5] Om die reden is de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aangepast.
Ook in hoger beroep wordt door partijen het standpunt ingenomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit het verschil in opbrengst tussen verwijdering door voornoemd Belgisch bedrijf en de afvoer naar [bedrijf 1] BV ad € 13.194,50.
Het hof is met de rechtbank en partijen van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat op € 13.194,50. Het hof ontleent deze schatting aan de bewezenverklaring in de hoofdzaak, het ontnemingsrapport voor wat betreft de door de betrokkene aan [bedrijf 1] BV geleverde hoeveelheden en de door [bedrijf 1] BV betaalde prijzen voor MONG, de mededeling namens de betrokkene in eerste aanleg omtrent het reële legaal alternatief inclusief de mailwisseling dienaangaande, en het daarop verrichte onderzoek door de officier van justitie, zoals daarvan verslag is gedaan in het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg, dit alles zoals hiervoor reeds weergegeven.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Redelijke termijn
Naar het oordeel van het hof is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in hoger beroep overschreden.
De rechtbank heeft op 17 januari 2021 vonnis gewezen. De betrokkene heeft op 20 januari 2021 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarna het hof op 11 juli 2025 arrest wijst, zodat in hoger beroep sprake is van een termijnoverschrijding van bijna twee jaar en zes maanden.
Het hof heeft reeds in de strafzaak tegen de betrokkene, waar sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van gelijke duur, deze overschrijding verdisconteerd in de strafmaat, zodat het hof in de ontnemingszaak volstaat met constatering van deze overschrijding.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.194,50.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
13.194,50 (dertienduizend honderdvierennegentig euro en vijftig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 13.194,50 (dertienduizend honderdvierennegentig euro en vijftig cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juli 2025.

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e, van 5 juli 2018 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] [ordner 5, doorgenummerde dossierpagina’s 2128- 2135].
2.Ontnemingsrapport [ordner 5, p. 2131].
3.E-mail/aangetekende brief van 16 oktober 2018 met als onderwerp “
4.Ontnemingsrapport [ordner 5, p. 2131].
5.Verklaring officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg, proces-verbaal ter terechtzitting van de rechtbank van 17 december 2020, p. 5 (losbladig).