ECLI:NL:GHAMS:2025:1867

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
23-000119-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak voor rijden onder invloed met onvoldoende informatie over tegenonderzoek

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vrijspraak die eerder was gegeven door de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van rijden onder invloed van alcohol, waarbij het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger bleek te zijn dan toegestaan. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak, maar het hof concludeerde dat de verdachte niet voldoende was geïnformeerd over zijn verplichtingen met betrekking tot het tegenonderzoek. De verdachte had weliswaar recht op een tegenonderzoek, maar het hof stelde vast dat hij niet op de hoogte was van de stappen die hij moest ondernemen om dit tegenonderzoek te laten plaatsvinden. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat het niet uitvoeren van het tegenonderzoek aan de verdachte te wijten was. Het hof bevestigde de vrijspraak van de politierechter, met aanvulling van gronden, en oordeelde dat het ademonderzoek niet kon gelden als een geldig onderzoek in de zin van de Wegenverkeerswet 1994, omdat de verdachte niet adequaat was geïnformeerd over zijn rechten en verplichtingen. De uitspraak benadrukt het belang van goede informatievoorziening aan verdachten in het kader van hun rechten op tegenonderzoek.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000119-24
datum uitspraak: 15 juli 2025
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 3 januari 2024 in de strafzaak onder parketnummer 96-203115-23 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1974,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 augustus 2023 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 740 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd met dien verstande dat het hof de navolgende overweging in plaats stelt van de overweging van de politierechter zoals weergegeven onder 3 in het vonnis.

Vrijspraak

Standpunt en vordering advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld omdat op basis van de uitslag van de ademanalyse kan worden vastgesteld dat de verdachte te veel had gedronken op het moment dat hij een personenauto bestuurde. Weliswaar heeft er geen tegenonderzoek plaatsgevonden, maar dit is aan de verdachte zelf te wijten. Nu de verdachte is gewezen op het tegenonderzoek, was hij voldoende op de hoogte van de stappen die hij moest nemen en dus kan gesproken worden van ‘onderzoek’ in de zin van artikel 8, leden 2 en 3, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete ten bedrage van € 750,00 en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van 7 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onderzoek in de zin van artikel 8 WVW 1994, omdat in deze zaak strikte waarborgen, die volgen uit het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit), zijn geschonden. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
de politie heeft de uitslag van het tegenonderzoek niet medegedeeld aan de verdachte. Dit betreft een strikte waarborg uit artikel 17 van het Besluit;
de politie heeft de verdachte niet volledig geïnformeerd over zijn verdere verplichtingen ten behoeve van het laten uitvoeren van het tegenonderzoek. De verdachte heeft een eerste bedrag van € 119,00 betaald bij de politie voorafgaand aan de bloedafname op het politiebureau. Hij wist niet dat hij vervolgens eerst zelf contact op moest nemen met het laboratorium van Maasstad Ziekenhuis en evenmin dat slechts ná betaling door hem van een aanvullend bedrag van € 125,00 (binnen vier weken) rechtstreeks aan Maasstad Ziekenhuis het door hem gevraagde tegenonderzoek in gang zou worden gezet en anders niet. De politie heeft hem daarover niet geïnformeerd. De verbalisanten hebben alleen tegen de verdachte gezegd dat hij moest afwachten totdat het Maasstad Ziekenhuis contact met hem zou opnemen. Hij heeft ook geen schriftelijk informatiestuk ontvangen van de politie. De verdachte ging ervan uit dat hij de kosten van het tegenonderzoek al had voldaan met de betaling van € 119,00 en dat hij verder kon wachten op berichten van het laboratorium. Weliswaar bevat het dossier een informatieblad dat in de u-vorm is geschreven en waarop deze informatie wel vermeld staat, maar niet blijkt uit het dossier dat de verdachte dit informatieblad heeft ontvangen en evenmin dat deze informatie daadwerkelijk met hem is besproken. Het volledig informeren over het doen van tegenonderzoek is een strikte waarborg.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat als het hof van oordeel is dat wel sprake is van onderzoek in de zin van artikel 8 WVW 1994, het resultaat van de ademanalyse uitgesloten moet worden van het bewijs omdat sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces. Het bloedblok is vernietigd en om die reden kan de verdachte niet meer in de gelegenheid gesteld worden om alsnog het tegenonderzoek te laten verrichten. Daarmee heeft de verdediging geen effectief recht gehad om de uitslag te bestrijden. Zonder het resultaat van de ademanalyse is er onvoldoende bewijs en moet de verdachte worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Ad i)
Uit het hiervoor onder i) aangehaalde artikel 17 van het Besluit volgt dat de opsporingsambtenaar binnen een week na ontvangst van het verslag van het bloedonderzoek de uitslag schriftelijk mededeelt aan de verdachte. In onderhavige zaak is door de politie geen bloedonderzoek verricht, maar een ademonderzoek (ook wel ‘ademanalyse’ genoemd) waarna de verdachte een tegenonderzoek heeft gevraagd. Het hof stelt dan ook vast dat op grond van artikel 11 lid 3 van het Besluit het artikel 17 van het Besluit niet van toepassing is op het onderhavige tegenonderzoek.
Ad ii)
Ten aanzien van ii), het volgens de verdediging onvolledig informeren, overweegt het hof het volgende.
Ingevolge artikel 11 lid 2 van het Besluit heeft de politie de verdachte gewezen op zijn recht op een tegenonderzoek. Vervolgens heeft de verdachte kenbaar gemaakt dat hij van dat recht gebruik maakt, heeft hij € 119,00 betaald en is daarop bloed bij hem afgenomen op het politiebureau, een en ander als bedoeld in artikel 11 lid 3 van het Besluit en artikel 8 van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Verder staat vast dat het laboratorium van het Maasstad Ziekenhuis te Rotterdam is uitgekozen om het tegenonderzoek te doen en dat het laboratorium het door de politie afgenomen bloed heeft ontvangen van de politie.
Ingevolge artikel 11 lid 3 van het Besluit is artikel 19, derde tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing op tegenonderzoek. Uit artikel 19 lid 3 van het Besluit volgt dat het tegenonderzoek gebeurt op initiatief van en voor rekening van de verdachte en niet wordt verricht dan nadat de verdachte het daarvoor verschuldigde bedrag heeft betaald aan het laboratorium waar het tegenonderzoek wordt verricht. Vaststaat dat de verdachte geen contact heeft opgenomen met het laboratorium, genoemde kosten van het tegenonderzoek nimmer heeft betaald aan het laboratorium en dat het laboratorium het tegenonderzoek dus niet heeft uitgevoerd.
Het recht op een tegenonderzoek behoort tot de strikte waarborgen waarmee het (adem)onderzoek is omkleed (Hoge Raad, 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92). Hieruit volgt dat in de hiervoor weergegeven situatie het bij verdachte verrichte ademonderzoek in beginsel niet kan gelden als een ‘onderzoek’ in de zin van artikel 8, tweede lid onder a, WVW 1994 nu het tegenonderzoek niet is verricht. Dit is slechts anders indien de verdachte alsnog te kennen heeft gegeven dat hij toch geen tegenonderzoek wil doen of als het aan de verdachte te wijten is dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden (vgl. Hoge Raad, 18 oktober 1983, NJ 1984, 97 en Hoge Raad, 21 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1150).
Niet gesteld noch gebleken is dat de verdachte alsnog afstand heeft gedaan van het door hem gevraagde tegenonderzoek.
Ter beoordeling van de vraag of het aan de verdachte is te wijten dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden, is gezien het voorgaande bepalend of het niet voldoen aan zijn verplichting contact op te nemen met het laboratorium en aan zijn betalingsverplichting van € 125,00 te wijten is aan de verdachte.
In het dossier bevindt zich een stuk van 3 pagina’s met als titel ‘Bloedonderzoek als tegenonderzoek na een ademanalyse’, waarvan pagina 2 is geschreven in de U-vorm, met daarin een expliciete vermelding van een tegenonderzoek te verrichten door het laboratorium van het Maasstad Ziekenhuis te Rotterdam en van (onder andere) alle hiervoor genoemde verplichtingen van een verdachte (‘u’) die verzoekt om dit tegenonderzoek en de consequenties als daaraan niet wordt voldaan. Uit het dossier volgt echter niét dat déze verdachte dit schriftelijke stuk uitgereikt heeft gekregen of dat de inhoud van die informatiebrief aan déze verdachte is voorgehouden, dat hij de inhoud daarvan heeft begrepen of dat hij anderszins op de hoogte was van wat van hem nog werd geëist om het tegenonderzoek te effectueren. Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting kan ook verder niet worden vastgesteld dat de verdachte ter zake is geïnformeerd, hetgeen de verdachte betwist. Weliswaar gaat het hier om verplichtingen van de verdachte zelf als initiatiefnemer van het tegenonderzoek. Dat laat echter onverlet dat - zoals ook ter terechtzitting is erkend door de advocaat-generaal –in de gegeven situatie waarbij een verdachte vraagt om een tegenonderzoek, er een wezenlijke taak op de politie rust om, zodra op het politiebureau daartoe bloed werd afgenomen bij de verdachte dat door de politie ten behoeve van de verdachte zou worden verstuurd aan het laboratorium, deze verdachte te informeren over diens eigen verdere verplichtingen jegens het laboratorium (vgl. Hoge Raad, 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6304).
De door de verdediging gestelde gang van zaken kan ertoe hebben geleid dat de verdachte juist doordat hem geen informatie is verschaft omtrent zijn voornoemde verdere verplichtingen, niet van zijn recht om een tegenonderzoek te doen verrichten gebruik heeft gemaakt en dat dit recht dus dientengevolge is gefrustreerd. Hieruit volgt dat niet geconcludeerd kan worden dat het aan de verdachte te wijten is dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden.
Dit alles leidt tot de slotsom dat het ademonderzoek niet kan gelden als een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid onder a WVW 1994. De verdachte wordt vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigd het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het vorenstaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.J. van Eekeren, mr. E.V. Dam en mr. R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 juli 2025.