ECLI:NL:GHAMS:2025:1869

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
200.336.445/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen oud-notaris inzake onterecht overboeken van boedelgelden en ne bis in idem-beginsel

In deze zaak hebben klagers, die erfgenamen zijn van een overleden moeder, een klacht ingediend tegen een oud-notaris. De klacht betreft het onterecht overboeken van boedelgelden van de boedelrekening zonder toestemming van de klagers, wat in strijd zou zijn met artikel 25 lid 2 van de Wet op het notarisambt. Eerder is een klacht van klagers tegen de oud-notaris niet-ontvankelijk verklaard, wat aanleiding gaf tot de vraag of de nieuwe klacht onder het ne bis in idem-beginsel valt. Het hof heeft de zaak behandeld na een eerdere niet-ontvankelijkheid van de eerste klacht en heeft vastgesteld dat de tweede klacht in wezen dezelfde feiten betreft als de eerste klacht. Klagers hebben aangevoerd dat zij pas na het verstrekken van stukken door de oud-notaris op de hoogte waren van de onttrekking van de boedelgelden. Het hof oordeelt echter dat de oud-notaris in redelijkheid kon menen dat de zaak tuchtrechtelijk was afgedaan met de beslissing op de eerste klacht. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer en verklaart de tweede klacht niet-ontvankelijk op basis van het ne bis in idem-beginsel.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.336.445/01 NOT
nummer eerste aanleg : SHE/2023/19
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 22 juli 2025
inzake

1.[appellant 1] ,

wonend te [plaats 1] ,
2.
[appellant 2],
wonend te [plaats 2] ,
appellanten,
tegen
[geïntimeerde],
oud-notaris te [plaats 3] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. I.R. Köhne, advocaat te Voorburg.
Partijen worden hierna klagers (respectievelijk klager 1 dan wel klager 2) en de oudnotaris genoemd.

1.De zaak in het kort

De oud-notaris is betrokken geweest bij de afwikkeling van de nalatenschappen van de grootouders van klagers. Volgens klagers heeft de oud-notaris zonder hun toestemming betalingen verricht vanaf de boedelrekening, hetgeen in strijd is met artikel 25 lid 2 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna). In 2020/2021 is een klacht van klagers tegen de oud-notaris in het kader van de afwikkeling van deze nalatenschappen niet-ontvankelijk verklaard. Het hof beoordeelt eerst of sprake is van ‘ne bis in idem’, op grond van welk beginsel een latere klacht over hetzelfde feit niet opnieuw kan worden beoordeeld.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Klagers hebben op 19 december 2023 een beroepschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort ’sHertogenbosch (hierna: de kamer) van 20 november 2023 (ECLI:NL:TNORSHE:2023:22).
2.2.
De oud-notaris heeft op 12 februari 2024 een verweerschrift bij het hof ingediend.
2.3.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 mei 2024. Klagers en de oud-notaris, vergezeld van zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klager 1 aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
2.5.
Op 19 juli 2024 hebben klagers een schriftelijk verzoek tot wraking ingediend tegen de behandelend raadsheren, mrs. A.D.R.M. Boumans, J.H. Lieber en B.J.M. Gehlen. Bij beslissing van 25 juli 2024 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam het verzoek tot wraking van de voormelde raadsheren niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Op 29 juli 2024 hebben klagers wederom een schriftelijk verzoek tot wraking ingediend tegen voornoemde behandelend raadsheren Bij beslissing van 27 augustus 2024 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam het verzoek tot wraking toegewezen (ECLI:NL:GHAMS:2024:2584).
2.7.
De zaak is door het hof in een gewijzigde samenstelling op 3 juli 2025 opnieuw behandeld. Klagers en de oud-notaris, vergezeld van zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klager 1 aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s (ordepunten en inhoudelijk).

3.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
De oud-notaris is tot 1 februari 2020 notaris geweest. Per 1 februari 2020 is hij gedefungeerd en heeft hij op zijn verzoek de hoedanigheid van kandidaat-notaris gekregen op grond van artikel 30a Wna. Vanaf 1 september 2020 is de oud-notaris ook niet meer als kandidaat-notaris werkzaam.
3.2.
De moeder van klagers is overleden. Zij heeft haar drie zoons (klagers en hun broer) nagelaten als haar erfgenamen. Tot de nalatenschap van moeder behoorde haar erfdeel in de nalatenschappen van haar vader en moeder, die in [jaar 1] respectievelijk [jaar 2] zijn overleden. Over de omvang en afwikkeling van de nalatenschappen van haar ouders (hierna: de nalatenschappen) zijn in de loop van de jaren geschillen gerezen en hierover zijn gerechtelijke procedures gevoerd.
3.3.
Vanaf 1 januari 2005 is de oud-notaris als protocolopvolger van de voormalige boedelnotaris belast geweest met de afwikkeling van de nalatenschappen.
3.4.
Klagers hebben op 16 januari 2020 bij de kamer een klacht ingediend tegen de oud-notaris (geregistreerd als SHE/2020/2, hierna: de eerste klacht).
3.5.
De protocolopvolger van de oud-notaris heeft, na hierom te zijn verzocht door klagers, bij e-mail van 22 april 2020 “overzichten van de derdenrekening en van de in het dossier gewerkte uren” aan klagers gestuurd.
3.6.
Bij beslissing van 21 december 2020 heeft de kamer de eerste klacht niet-ontvankelijk verklaard, omdat de klacht (ruim) na het verstrijken van de vervaltermijn van drie jaren was ingediend.
3.7.
Klagers hebben hoger beroep ingesteld tegen die beslissing. Het hof heeft de beslissing van de kamer bij beslissing van 5 oktober 2021 bevestigd (ECLI:NL:GHAMS:2021:2787).
3.8.
Op 20 april 2023 hebben klagers de onderhavige klacht (hierna ook: de tweede klacht) bij de kamer ingediend.

4.De klacht

Klagers verwijten de oud-notaris dat hij in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 25 lid 2 Wna door ten minste € 39.632,08 aan boedelgelden van de boedelrekeningen/derdenrekeningen van klagers af te boeken.

5.Beoordeling

5.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de tweede klacht van klagers nietontvankelijk verklaard vanwege het ne bis in idem-beginsel. Hiertoe heeft de kamer het volgende overwogen.
Omdat de beslissing van het hof van 5 oktober 2021 ten aanzien van de eerste klacht onherroepelijk is, staat volgens de kamer vast dat de eerste klacht heeft bestaan uit zeven klachtonderdelen die door het hof in die uitspraak als volgt zijn gerubriceerd:
De oud-notaris weigert om rekening en verantwoording af te leggen over de wijze waarop de nalatenschappen zijn afgewikkeld.
De oud-notaris heeft te veel uitgekeerd aan de (rechtsopvolgers van de) overige erfgenamen.
De oud-notaris heeft een te hoog honorarium in rekening gebracht.
De oud-notaris heeft een factuur van één van zijn voorgangers geaccepteerd en ten laste van de nalatenschappen voldaan. Volgens klagers is deze factuur verjaard.
In het kader van de toedeling en levering van het perceel in december 2011 is bij het passeren van de royementsakte (doorhalen van een hypotheek) identiteitsfraude gepleegd met klagers en hun broer.
Bij het opstellen van de volmachten die zijn gebruikt bij het passeren van de akte van toedeling en levering van het perceel is mogelijk identiteitsfraude gepleegd met de overige erfgenamen.
De oud-notaris heeft ten onrechte de door hem in verband met de kort gedingprocedure gemaakte kosten in rekening gebracht ten laste van de nalatenschappen.
Vervolgens heeft de kamer geconstateerd dat zowel de klachtonderdelen 2, 3, 4 en 7 van de eerste klacht als de tweede klacht gaan over het verwijt aan de oud-notaris dat hij zonder toestemming gelden heeft overgeboekt. Daarbij worden dezelfde overboekingen, al dan niet bij wijze van voorbeeld, genoemd. De oud-notaris heeft dan ook in redelijkheid mogen menen dat met het onherroepelijk worden van de beslissing op de eerste klacht de zaak tuchtrechtelijk was afgedaan, aldus de kamer.
Procedure eerste aanleg
5.2.
Klagers hebben in hun beroepschrift bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken in eerste aanleg, met name vanwege de late ontvangst van het verweerschrift, het gesplitst behandelen van de klacht (eerst alleen de ontvankelijkheid beoordelen) en het aanvankelijk weigeren van aanvullende producties van de zijde van klagers. Het hof oordeelt hierover als volgt. Indien en voor zover de behandeling in eerste aanleg procesrechtelijke fouten bevat, dan behoeven de bezwaren daarover geen bespreking in hoger beroep, omdat het hof op grond van artikel 107 lid 4 Wna de zaak opnieuw in volle omvang behandelt en klagers in hoger beroep voldoende gelegenheid hebben gehad om alles naar voren te brengen wat hen nuttig voorkomt.
Is sprake van ne bis in idem?
5.3.
In hoger beroep hebben klagers (opnieuw) aangevoerd dat de onttrekking van een bedrag van in totaal € 39.632,08 hun pas voor het eerst bekend is geworden na het verstrekken van de stukken door de protocolopvolger van de oud-notaris op 22 april 2020. Ook brengen zij (opnieuw) naar voren dat de eerste klacht niet ging over overtreding van artikel 25 lid 2 Wna, maar uitsluitend over het voornemen van de oud-notaris tot storting van het (voor klagers bestemde) depotbedrag in de consignatiekas. Alle in de eerste klacht aangehaalde voorbeelden dienden om duidelijk te maken dat klagers wel degelijk een in rechte te respecteren belang hadden, namelijk dat de oud-notaris rekening en verantwoording zou gaan afleggen. Klagers wisten dat klagen over de voorbeelden op voorhand zinloos was, omdat alle voorbeelden tuchtrechtelijk al waren verjaard.
5.4.
In hoger beroep heeft de oud-notaris het bedrag van € 39.632,08 uitgesplitst en daaruit blijkt volgens hem dat het om dezelfde bedragen gaat die bij de eerste klacht als ondersteunende voorbeelden zijn gebruikt, waardoor de tweede klacht identiek is aan (een deel van) de eerste klacht. Bovendien is het vermeend tuchtrechtelijk handelen al veel langer bij klagers bekend dan drie jaar voor het indienen van de klacht in april 2023. Ten slotte voert de oud-notaris aan dat de eerste klacht niet ging over het voornemen tot storting van het depotbedrag in de consignatiekas, maar over de zeven in die beslissing genoemde klachtonderdelen. In hoger beroep van de eerste klacht hebben klagers geprobeerd hun klacht hiermee te vermeerderen, maar dat heeft het hof geweigerd, aldus de oud-notaris.
5.5.
Net als de kamer overweegt het hof dat volgens vaste rechtspraak het ne bis in idem-beginsel (ook) van toepassing is in het notariële tuchtrecht. Dit beginsel brengt mee dat na beoordeling van een klacht door de tuchtrechter, een latere klacht over “hetzelfde feit” niet opnieuw kan worden beoordeeld. Er kan dus niet herhaaldelijk over dezelfde gedraging van een notaris worden geklaagd. Maatstaf of sprake is van hetzelfde feit is, zoals de kamer eveneens met juistheid heeft overwogen, of de notaris over wie wordt geklaagd in redelijkheid heeft kunnen menen dat met de beoordeling van het tuchtrechtelijk aspect in de eerdere zaak, de tuchtrechtelijke beoordeling van het desbetreffende handelen is geëindigd. Deze beoordeling kan ook inhouden een niet-ontvankelijkverklaring wegens overschrijding van de vervaltermijn.
5.6.
Het hof is net als de kamer van oordeel dat de klacht niet-ontvankelijk is vanwege het ne bis in idem-beginsel. Bij dit oordeel neemt het hof het volgende in aanmerking:
  • het oordeel van het hof ten aanzien van de eerste klacht is onherroepelijk, waardoor vaststaat dat de eerste klacht heeft bestaan uit de onder 5.1. genoemde zeven klachtonderdelen;
  • in de beslissing van het hof inzake de eerste klacht zijn klagers uitdrukkelijk niet-ontvankelijk verklaard voor zover de klacht het voornemen van de oud-notaris om de gelden in de consignatiekas te storten betrof, aangezien dit een in hoger beroep niet-toegelaten uitbreiding van de klacht betrof. Anders dan klagers stellen, betrof de eerste klacht dus juist niet (uitsluitend) het voornemen van de oud-notaris tot storting van het (voor klagers bestemde) depotbedrag in de consignatiekas;
  • uit de door de oud-notaris bij verweerschrift in dit hoger beroep overgelegde uitsplitsing van het bedrag van € 39.632,08 volgt dat alle bedragen die tezamen dit door klagers genoemde totaalbedrag vormen waarover klagers de oud-notaris verwijten maken reeds in de eerste klacht aan de orde zijn geweest, en wel bij de klachtonderdelen 2, 3, 4 en 7 van de eerste klacht. Het had op de weg van klagers gelegen in reactie op dit verweerschrift deze uiteenzetting te weerleggen. Dit hebben zij niet gedaan. Evenmin hebben zij, laat staan concreet, uiteengezet en toegelicht op welke bedragen zij eventueel (aan het slot van hun klacht spreken zij immers van “
Gezien het vorenstaande sluit het hof zich aan bij het oordeel van de kamer dat de oudnotaris in redelijkheid heeft kunnen menen dat met het onherroepelijk worden van de beslissing op de eerste klacht de zaak tuchtrechtelijk was afgedaan.
Conclusie
5.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof, evenals de kamer, van oordeel is dat de klacht niet-ontvankelijk is. Het hof zal de beslissing van de kamer daarom bevestigen.

6.Beslissing

Het hof:
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. C.H.M. van Altena, O.J van Leeuwen en S.V. Viveen en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2025 door de rolraadsheer.