ECLI:NL:GHAMS:2025:1877

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
200.353.175/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van de Medezeggenschapsraad van het Keizer Karel College tegen de uitspraak van de Landelijke Commissie voor Geschillen Wms inzake de naleving van artikel 3 lid 12 Wms

In deze zaak heeft de Medezeggenschapsraad (MR) van het Keizer Karel College beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Landelijke Commissie voor Geschillen Wms, die de MR op 10 maart 2025 niet-ontvankelijk had verklaard in zijn verzoeken. De MR had eerder een verzoek ingediend bij de commissie, waarin zij stelde dat het bevoegd gezag, vertegenwoordigd door de bestuurder van de Stichting Keizer Karel, artikel 3 lid 12 van de Wet medezeggenschap op scholen (Wms) had geschonden. Dit artikel waarborgt dat leden van de medezeggenschapsraad niet benadeeld mogen worden in hun positie ten opzichte van de school vanwege hun lidmaatschap.

De MR had zich beklaagd over de wijze waarop de bestuurder een lid van de MR had aangesproken op zijn gedrag en hem had geadviseerd zijn taken neer te leggen. De MR stelde dat dit advies de onafhankelijkheid van de leden van de MR ondermijnde en dat de bestuurder zich niet had mogen mengen in de interne aangelegenheden van de MR. De Ondernemingskamer heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de commissie ten onrechte had geoordeeld dat de MR niet-ontvankelijk was. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het bevoegd gezag artikel 3 lid 12 Wms niet had nageleefd door de MR niet de ruimte te geven om onafhankelijk te functioneren. De Ondernemingskamer heeft de uitspraak van de commissie vernietigd en het verzoek van de MR alsnog toegewezen, maar heeft het verzoek voor het overige afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de onafhankelijkheid van de medezeggenschapsraad en de verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag in het kader van de medezeggenschap binnen scholen. De Ondernemingskamer heeft de bestuurder erop gewezen dat het geven van advies over de samenstelling van de (G)MR de onafhankelijkheid van de leden kan ondermijnen, wat in strijd is met de wet.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer : 200.353.175/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 15 juli 2025
inzake
DE MEDEZEGGENSCHAPSRAAD VAN HET KEIZER KAREL COLLEGE,
gevestigd te Amstelveen,
VERZOEKER,
advocaten:
mr. G.G.A.J.M. van Poppelen
mr. M. Hille Ris Lambers, kantoorhoudende te Amersfoort,
t e g e n
de stichting
STICHTING KEIZER KAREL,
gevestigd te Uithoorn,
VERWEERSTER,
advocaat:
mr. S.A. van Lammeren, kantoorhoudende te Enschede.
In het vervolg zal verzoeker (ook) worden aangeduid met MR en verweerster als de Stichting of het bevoegd gezag.

1.Het verloop van het geding

1.1
De MR is bij op 4 april 2025 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift, met producties, in beroep gekomen van de uitspraak van de Landelijke Commissie voor Geschillen Wms (hierna: de commissie) van 10 maart 2025, gewezen onder nummer 93425, tussen de MR als verzoeker en de Stichting als verweerster. In deze uitspraak heeft de commissie, kort gezegd, de MR niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken.
1.2
De MR heeft de Ondernemingskamer verzocht om de bestreden uitspraak te vernietigen en alsnog de verzoeken van de MR geheel of gedeeltelijk toe te wijzen.
1.3
De Stichting heeft bij op 14 mei 2025 per e-mail ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer primair verzocht om zich onbevoegd te verklaren, althans de MR niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, en subsidiair de verzoeken af te wijzen.
1.4
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 5 juni 2025. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde aantekeningen en wat mr. Van Poppel betreft onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere producties. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.

2.Inleiding en feiten

2.1
De Stichting houdt twee middelbare scholen in stand, te weten het Alkwin Kollege in Uithoorn en het Keizer Karel College in Amstelveen. Per school is een medezeggenschapsraad ingesteld. Daarnaast is er een gemeenschappelijke medezeggenschapsraad (hierna: GMR) op het niveau van de Stichting. [bestuurder] (hierna: de bestuurder) is voorzitter van het college van bestuur van de Stichting.
2.2
Deze zaak gaat over de MR van het Keizer Karel College. De bestuurder van de Stichting heeft de toenmalig voorzitter van de MR, tevens lid van de GMR, op 27 juni 2024 aangesproken op diens gedrag en hem daarbij geadviseerd te stoppen als voorzitter van de MR en lid van de GMR. Het (G)MR lid heeft zich daarop ziekgemeld en de MR heeft bij de bestuurder klachten geuit over diens handelwijze. De MR heeft een verzoek bij de commissie ingediend om uitsluitsel te krijgen over de toelaatbaarheid van het handelen van de bestuurder. Nadat de commissie de MR niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoeken, heeft de MR beroep ingesteld bij de Ondernemingskamer.
2.3
Op 27 juni 2024 heeft na afloop van een vergadering met de GMR, een gesprek plaatsgevonden tussen de bestuurder en de leraar [leraar] (hierna: [leraar] ), lid van de GMR en voorzitter van de MR van het Keizer Karel College. De bestuurder heeft [leraar] tijdens dit gesprek aangesproken op diens gedrag en hem geadviseerd te stoppen met zijn werkzaamheden voor de MR en de GMR.
2.4
Bij e-mail van 3 juli 2024 heeft de bestuurder een samenvatting van het gesprek met [leraar] gedeeld:
“Hierbij bevestig ik hetgeen wij hebben besproken in ons gesprek afgelopen donderdag (27 juni) naar aanleiding van een gesprek van mij met twee GMR-leden van het Alkwin die deel uitmaken van de GMR. Zij wilden mij spreken over jouw gedrag tijdens de GMR-vergaderingen. Ze hebben onder meer meegedeeld dat ze de vergaderingen als onveilig ervaren. Als redenen hiervoor noemen zij dat jij voortdurend op de persoon speelt, alles beter weet, dominant bent, altijd naar een ander wijst en mensen het gevoel geeft dat ze worden weggezet. Door dit gedrag van jou ontstaat er volgens hen een intimiderende sfeer. Dit, in combinatie met lange betogen, het benaderen van alle onderwerpen vanuit KKC-perspectief en het feit dat je ook regelmatig met argumenten komt die niet ter zake zijn, maakt dat zij mij hebben meegedeeld dat het voor hen onmogelijk is om nog langer met jou te kunnen samenwerken. Ze voelen zich niet veilig en constructief positief kritisch overleggen met jou is volgens hen niet mogelijk.
Ik heb je verteld dat ik dit hoog opneem omdat dit niet de eerste keer is dat je grensoverschrijdend gedrag laat zien. Je bent hier ook al eerder op aangesproken. Zoals aangegeven in het gesprek wil ik wel geloven dat dat niet je bedoeling is, maar mensen ervaren je gedrag wel zo. Er zijn grenzen aan wat je kunt zeggen en doen.
Hierbij wijs ik je in dat verband op de integriteitscode van onze stichting. Hierin staan drie punten centraal:
1. Openheid
Openheid houdt in dat de leerlingen, medewerkers, de bestuurder en de leden van de raad van toezicht van de stichting zich open stellen voor andermans meningen en voor nieuwe ervaringen. Zij geven openheid van zaken. Zij zijn transparant en stellen zich toegankelijk op voor anderen.
2. Betrouwbaarheid
Leerlingen, medewerkers, de bestuurder en leden van de raad van toezicht van de stichting komen hun afspraken na en kunnen op elkaar rekenen. Kennis en informatie waarover zij op grond van hun positie en functie beschikken, gebruiken zij uitsluitend voor het doel waarvoor die kennis en informatie respectievelijk is verworven c.q. verstrekt.
3. Respect
Leerlingen, medewerkers, de bestuurder en leden van de raad van toezicht van de stichting laten alle anderen in hun waarde. Zij respecteren de overtuigingen, meningen en handelswijzen van die anderen voor zover die derden geen schade berokkenen. Zij gaan zorgvuldig met anderen om op een wijze waarop zij ook door anderen benaderd en behandeld zouden willen worden.
Het hiervoor geschetste gedrag in de GMR is in strijd met de integriteitscode van onze stichting.
In ons gesprek heb ik je dan ook het advies gegeven om te stoppen met de GMR en als voorzitter van de MR op het KKC. Dit ter bescherming van jezelf maar ook in het belang van anderen en het brede belang van de Stichting en daarmee de scholen. Je hebt meegedeeld het gesprek te zullen laten bezinken. Ik hoor graag van je.”
2.5
Bij e-mail van 3 juli 2025 heeft de (personeelsgeleding van de) MR onder andere het volgende aan de bestuurder geschreven:
“Wij willen u hierbij graag duidelijk maken dat dit soort gesprekken met individuele MR-leden nooit plaats mogen vinden. De MR spreekt altijd met een mond, en het is onacceptabel om individuele MR-leden te beschuldigen van het gedrag van het orgaan de medezeggenschapsraad. Dit is een kernpunt van onze werking en dient gerespecteerd te worden. Het moge duidelijk zijn dat u vanuit uw machtspositie als bestuurder van Stichting Keizer Karel nooit en te nimmer individuele druk mag uitoefenen op MR-leden. Dit is niet toegestaan en MR-leden zijn wettelijk beschermd tegen dergelijke praktijken.
Wij verzoeken u om een schriftelijke reactie op deze brief. Daarnaast vragen wij u om uw excuses aan te bieden voor de situatie zoals die zich heeft voorgedaan. Wij hopen op een spoedige en constructieve reactie van uw kant om deze situatie recht te zetten en dergelijke voorvallen in de toekomst te voorkomen.
Gezien de ernst van deze situatie en onze grote bezorgdheid hierover, cc'en wij de voorzitter en de secretaris van de Raad van Toezicht.”
2.6
[leraar] heeft de bestuurder bij e-mail van 4 juli 2024 laten weten dat hij zich ziek heeft gemeld en zijn taken als lid van de (G)MR heeft neergelegd.
2.7
In reactie op de e-mail van de MR van 3 juli 2024 heeft de bestuurder op 10 juli 2024 onder meer geschreven:
“Op 27 juni j.l. heb ik in een persoonlijk gesprek met Rolf gesproken over aangelegenheden die raken aan zijn individuele optreden binnen en de impact daarvan op leden van de GMR. Dat heb ik niet alleen gedaan in het belang van hemzelf en anderen binnen onze organisatie, maar ook in het belang van een goed verloop van de medezeggenschap. Ik meen dat mij dat vrij staat en zie het ook als mijn verantwoordelijkheid als bestuurder van Stichting Keizer Karel en (in die hoedanigheid) gesprekspartner van de GMR. Ik zie dan ook geen aanleiding om de excuses aan de PMR aan te bieden waarom jullie verzoeken.”
2.8
De MR heeft vervolgens met de raad van toezicht van de Stichting gecorrespondeerd. In die e-mails heeft de MR het belang van goede medezeggenschap benadrukt, de rol van de raad van toezicht benoemd, erop gewezen dat de bestuurder de voorzitter van de MR niet persoonlijk had mogen aanspreken en laten weten dat de MR een nalevingsgeschil aanhangig zou kunnen maken. De MR heeft voorgesteld met de raad van toezicht in gesprek te gaan over deze thema’s. De raad van toezicht heeft erop gewezen dat niet hij maar het college van bestuur het orgaan is om hierover in gesprek te gaan. De raad van toezicht heeft partijen opgeroepen hun verantwoordelijkheden te nemen en samen te werken.
2.9
Bij e-mail van 1 oktober 2024 heeft de MR aan de bestuurder het voornemen kenbaar gemaakt om een nalevingsgeschil aanhangig te maken bij de commissie. De kosten die aan deze procedure verbonden zijn, wenst de MR voor rekening van de Stichting te brengen.
2.1
In zijn reactie van 7 oktober 2024 heeft de bestuurder geschreven dat hij het jammer vindt dat de MR heeft gemeend voor deze weg te moeten kiezen.
2.11
Op 16 oktober 2024 heeft de advocaat van de MR de bestuurder in kennis gesteld van de te maken kosten als bedoeld in artikel 28 lid 2 Wet medezeggenschap op scholen (hierna: Wms).
2.12
In zijn reactie van 21 oktober 2024 heeft de bestuurder gesteld geen juridische basis te zien voor het nalevingsgeschil, omdat hij niet inziet hoe zijn advies aan [leraar] om zijn taken bij de (G)MR neer te leggen de positie van het lid ten aanzien van de school heeft benadeeld als bedoeld in artikel 3 lid 12 Wms. Artikel 3 lid 12 Wms zou volgens de bestuurder geen verplichting jegens de medezeggenschapsraad zijn, waarvoor de MR een nalevingsgeschil aanhangig kan maken (artikel 35 Wms). Van redelijkerwijs noodzakelijke kosten is dan ook geen sprake, aldus de bestuurder.
2.13
Bij verzoekschrift van 6 november 2024, aangevuld op 27 november 2024, heeft de MR een nalevingsgeschil voorgelegd aan de commissie. De MR heeft de commissie verzocht:
I. te oordelen dat het bevoegd gezag door zijn handelen artikel 3 lid 12 Wms heeft geschonden;
II. te oordelen dat het gedrag van de bestuurder niet in overeenstemming is met goed bestuur en dat de bestuurspraktijken dienen te worden herzien;
III. te oordelen dat de raad van toezicht zijn taak van adequaat toezicht en ondersteuning niet naar behoren heeft uitgevoerd en dat de toezichthoudende praktijken dienen te worden herzien.
IV. aanbevelingen te geven zodat toekomstige incidenten worden voorkomen;
V. te oordelen dat het noodzakelijk is dat de relatie tussen de bestuurder en het (G)MR lid wordt hersteld;
VI. het bevoegd gezag op te leggen dat de kosten van de rechtsbijstand en voor het raadplegen van de deskundige worden vergoed.
2.14
De commissie heeft op 10 maart 2025 uitspraak gedaan en de MR niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken. Voor zover van belang is daarbij het volgende overwogen:
“Benadeling (G)MR-lid
5.2.
Op grond van artikel 3 lid 12 Wms dient het bevoegd gezag ervoor te zorgen dat leden van de medezeggenschapsraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad in hun positie met betrekking tot de school worden benadeeld. Om als MR als "countervailing power" taken goed uit te kunnen oefenen, is van belang dat leden onafhankelijk van het bevoegd gezag kunnen optreden. Om het voorgaande te waarborgen, is in de wet extra rechtsbescherming opgenomen voor MR-leden. Dit is een verplichting van het bevoegd gezag die geldt tegenover de individuele leden van de medezeggenschapsraad en niet tegenover de raad als geheel.
5.3.
Uit artikel 35 Wms volgt dat als het bevoegd gezag een verplichting in de Wms of onderwijswet tegenover de MR niet nakomt, de MR een geschil daarover kan voorleggen aan de Commissie. De MR kan geen naleving vragen van een verplichting die voor een individueel lid geldt; het is aan dat individuele lid om desgewenst een geschil voor te leggen aan een daartoe bevoegde andere commissie of aan de rechter. De Commissie overweegt dat nu geen sprake is van het niet nakomen door het bevoegd gezag van een verplichting tegenover de MR, de MR niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De verzoeken onder II t/m V missen grondslag en zijn dan ook niet ontvankelijk.
Vergoeding kosten rechtsbijstand
5.4.
Ter zitting is vast komen te staan dat de kosten voor de ingeschakelde deskundige reeds zijn voldaan, waarbij het bevoegd gezag heeft gemeld dat de aangekondigde factuur eveneens zal worden vergoed. Hiermee is geen sprake meer van het niet naleven van deze verplichting, zodat de MR niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.”

3.De gronden van de beslissing

3.1
De MR heeft de Ondernemingskamer verzocht de beslissing van de commissie te vernietigen en zijn verzoeken alsnog toe te wijzen. De MR heeft daaraan – kort gezegd – het volgende ten grondslag gelegd.
Door [leraar] aan te spreken op zijn gedrag en hem te adviseren zijn (G)MR taken neer te leggen, heeft het bevoegd gezag ingegrepen in interne aangelegenheden van de MR;
Het handelen van het bevoegd gezag heeft ertoe geleid dat [leraar] zich genoodzaakt heeft gezien zijn taken als MR-lid neer te leggen, waardoor de balans tussen de MR en het bevoegd gezag verstoord is geraakt;
Het benadelen van een individueel lid van de MR schaadt ook het functioneren van de MR als geheel;
De MR komt op grond van artikel 35 Wms de bevoegdheid toe een dergelijk nalevingsgeschil aan de commissie voor te leggen. De MR heeft een eigen belang bij naleving van de met artikel 3 lid 12 Wms beoogde bescherming van zijn leden;
De commissie is eraan voorbijgegaan dat het bevoegd gezag lange tijd heeft geweigerd kosten van rechtsbijstand te vergoeden, omdat deze niet noodzakelijk zouden zijn;
De kosten waren noodzakelijk en redelijk om de positie van de MR te kunnen waarborgen.
3.2
Het bevoegd gezag heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal hierna waar nodig op dit verweer ingaan.
De ontvankelijkheid
3.3
De commissie heeft de MR niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om te oordelen dat het bevoegd gezag door zijn handelen artikel 3 lid 12 Wms heeft geschonden (zie 2.13 onder I.). Volgens de commissie bevat artikel 3 lid 12 Wms een verplichting van het bevoegd gezag die geldt tegenover de individuele leden van de medezeggenschapsraad en niet tegenover de raad als geheel, zodat de MR daarvan geen naleving kan vragen.
3.4
De Ondernemingskamer volgt de commissie daarin niet. In artikel 3 lid 12 Wms is bepaald dat het bevoegd gezag ervoor zorgdraagt dat de leden van de medezeggenschapsraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de school. In 1981 is in artikel 5 lid 9 van de Wet medezeggenschap onderwijs (een voorloper van de Wms) een vergelijkbare bepaling opgenomen. Dat artikel was, zoals ook blijkt uit de formulering, net als het bepaalde in artikel 3 lid 12 Wms afgeleid van artikel 21 Wet op de ondernemingsraden (WOR) (zie Kamerstukken II 1980-81, 16 606, nr. 7, p. 20). Ter bescherming van de medezeggenschap is in artikel 21 WOR bepaald dat zowel de ondernemingsraad, als iedere in de onderneming werkzame persoon die (kandidaat) lid is of was van de ondernemingsraad, de rechter kan verzoeken te bepalen dat de ondernemer er zorg voor dient te dragen dat leden van de ondernemingsraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap worden benadeeld in hun positie in de onderneming. Artikel 3 lid 12 Wms beoogt op gelijke wijze aan de leden van de medezeggenschapsraad bescherming te bieden, zodat zij onafhankelijk van het bevoegd gezag kunnen optreden en de medezeggenschapsraad aldus daadwerkelijk invulling kan geven aan zijn taak als tegenmacht van het bevoegd gezag. Tegen deze achtergrond moet er van worden uitgegaan dat artikel 3 lid 12 Wms een verplichting inhoudt die geldt jegens zowel de individuele leden van de medezeggenschapsraad als jegens de medezeggenschapsraad als geheel. Op grond van artikel 35 lid 1 Wms kan de medezeggenschapsraad aan de commissie een geschil voorleggen inzake naleving door het bevoegd gezag van de bij of krachtens de Wms geldende verplichtingen jegens de medezeggenschapsraad. De MR is in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De Ondernemingskamer zal het verzoek onder I. hierna alsnog inhoudelijk beoordelen.
3.5
De Ondernemingskamer stelt vast dat de MR in zijn beroepschrift geen bezwaren heeft aangevoerd tegen de beslissing van de commissie dat de verzoeken onder II. t/m V. grondslag missen en daarom niet-ontvankelijk zijn. Het beroep van de MR kan in zoverre niet slagen.
3.6
Ten aanzien van het verzoek onder VI. om te bepalen dat het bevoegd gezag de kosten van de rechtsbijstand vergoedt, geldt dat de facturen van de advocaat van de MR door het bevoegd gezag zijn voldaan en dat het bevoegd gezag heeft toegezegd dat ook de kosten van dit beroep zullen worden vergoed. Bij die stand van zaken heeft de MR geen belang meer bij toewijzing van zijn verzoek onder VI. en is hij daarin terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De naleving van artikel 3 lid 12 Wms
3.7
Volgens de MR is sprake van benadeling van de positie van zijn leden als bedoeld in artikel 3 lid 12 Wms. De bestuurder heeft als vertegenwoordiger van het bevoegd gezag ingegrepen in het interne functioneren van de MR door [leraar] individueel aan te spreken op zijn gedrag en hem dringend te adviseren zijn taken als lid van de (G)MR neer te leggen. Als gevolg daarvan is [leraar] ziek uitgevallen en heeft hij zijn taken als lid en voorzitter van de (G)MR neergelegd. Door het handelen van de bestuurder kon de MR niet meer functioneren als “
countervailing power” en is het evenwicht tussen de MR en het bevoegd gezag verstoord geraakt. Andere leden van de MR kunnen zich bovendien geïntimideerd voelen door de handelwijze van de bestuurder. Dat ondermijnt de werking van de medezeggenschap, aldus de MR.
3.8
Het bevoegd gezag bestrijdt dat sprake is van benadeling van [leraar] in zijn positie als lid van de (G)MR. Het bevoegd gezag meent dat de bestuurder medewerkers moet kunnen aanspreken op hun gedrag, zeker als zij de binnen de organisatie geldende Integriteitscode hebben geschonden, ongeacht of zij lid zijn van de (G)MR. Het bevoegd gezag ziet geen verband tussen de ziekmelding van [leraar] en het gesprek dat hij op 27 juni 2024 met de bestuurder had. Het bevoegd gezag stelt verder dat het de eigen beslissing van [leraar] was zijn taken als lid van de (G)MR neer te leggen.
3.9
Uit artikel 3 lid 12 Wms volgt dat het bevoegd gezag er zorg voor draagt, dat de leden van de medezeggenschapsraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de school. Of leden van de medezeggenschapsraad worden benadeeld in hun positie ten opzichte van de school, is steeds afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Van belang is daarbij in ieder geval dat de leden van de medezeggenschapsraad onafhankelijk van het bevoegd gezag moeten kunnen functioneren, zodat de medezeggenschapsraad zijn taak als tegenmacht van het bevoegd gezag kan vervullen.
3.1
In dit geval blijkt uit de e-mail van 3 juli 2024, waarin de bestuurder een samenvatting heeft gegeven van zijn gesprek met [leraar] op 27 juni 2024, dat de bestuurder [leraar] in de eerste plaats heeft aangesproken op zijn gedrag (zie nr. 2.4). Daar is niets op tegen. Integendeel de normale omgangsvormen binnen iedere organisatie brengen mee dat, indien daar aanleiding toe bestaat, ongewenst of onbetamelijk gedrag wordt gesignaleerd en bespreekbaar wordt gemaakt. Het behoort bovendien tot de verantwoordelijkheid van de bestuurder om te zorgen voor een veilige werkomgeving voor alle betrokkenen en de bestuurder dient in dat kader waar nodig mensen aan te spreken op onbehoorlijk gedrag. De bestuurder moet zich daarbij wel ervan bewust zijn dat het aanspreken van een medewerker door een bestuurder een extra lading heeft, gelet op gezagsverhouding waarin de bestuurder vanuit arbeidsrechtelijk en hiërarchisch perspectief staat ten opzichte van de medewerker. Om die reden mag van de bestuurder in dit soort situaties de nodige zorgvuldigheid worden verwacht.
3.11
[leraar] is in dit geval door de bestuurder aangesproken op zijn gedrag op basis van meldingen van twee GMR-leden, waarbij voorbeelden zijn genoemd en is verwezen naar de Integriteitscode waar afspraken in staan over hoe medewerkers binnen de organisatie met elkaar omgaan. Daaraan heeft de bestuurder op zichzelf geen consequenties verbonden. Ter zitting heeft de bestuurder verklaard dat zijn gesprek met [leraar] ook geen onderdeel uitmaakt van diens personeelsdossier. Dat het gedrag van [leraar] aanleiding gaf tot een dergelijke interventie heeft de MR op zich ook niet bestreden. De MR meent echter dat de bestuurder zich daarvan had moeten onthouden omdat [leraar] lid was van de (G)MR. De Ondernemingskamer volgt de MR daarin niet. De enkele omstandigheid dat een medewerker lid is van de (G)MR brengt niet mee dat die medewerker door de bestuurder niet meer zou mogen worden aangesproken op ongewenst of onbetamelijk gedrag en dat geldt ook indien dat gedrag plaatsvindt in de context van een (G)MR vergadering. Het op deze wijze aanspreken van [leraar] op diens gedrag behoort tot de verantwoordelijkheid van de bestuurder en tast de onafhankelijkheid van [leraar] als lid van de (G)MR niet aan.
3.12
Dat ligt anders voor wat betreft het advies dat de bestuurder aan [leraar] heeft gegeven om te stoppen als lid van de GMR en als voorzitter van de MR. Het lidmaatschap van de (G)MR was een van de functies die [leraar] binnen de school vervulde en was dus onderdeel van de positie van [leraar] met betrekking tot de school. Door [leraar] te adviseren zijn taken als lid van de (G)MR neer te leggen, heeft de bestuurder zich in negatieve zin uitgelaten over diens verdere functioneren in het kader van de taakvervulling van de (G)MR en daarmee over diens positie met betrekking tot de school. De bestuurder had zich moeten realiseren dat zijn positie als voorzitter van het college van bestuur van de Stichting meebracht dat aan het advies een groter gewicht zou toekomen en dat dit niet alleen van invloed zou zijn op [leraar] en zijn functioneren binnen de (G)MR, maar ook op de (G)MR en zijn leden als geheel. De leden van de (G)MR moeten onafhankelijk van het bevoegd gezag kunnen functioneren en die onafhankelijkheid komt in het gedrang als de bestuurder advies geeft over de samenstelling van de (G)MR. De bestuurder had zich daarom van het geven van dit advies behoren te onthouden. Door dat niet te doen heeft het bevoegd gezag er onvoldoende zorg voor gedragen, dat de leden van de (G)MR niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de school.
Conclusie
3.13
De slotsom is dat het beroep tegen de uitspraak van de commissie slaagt voor zover het is gericht tegen de beslissing van de commissie dat de MR niet-ontvankelijk is in het verzoek met betrekking tot de naleving door het bevoegd gezag van artikel 3 lid 12 Wms. De Ondernemingskamer zal de uitspraak van de commissie in zoverre vernietigen en het verzoek van de MR alsnog toewijzen. Het beroep slaagt niet voor zover het is gericht tegen de overige beslissingen van de commissie.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Landelijke Commissie voor Geschillen Wms van 10 maart 2025 gegrond voor zover het is gericht tegen de beslissing dat de medezeggenschapsraad van het Keizer Karel College niet-ontvankelijk is in het verzoek met betrekking tot de naleving door het bevoegd gezag van artikel 3 lid 12 Wms;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart dat het bevoegd gezag artikel 3 lid 12 Wms niet heeft nageleefd voor zover het betreft het advies aan [leraar] om te stoppen als lid en voorzitter van de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad;
wijst het verzoek voor het overige af;
verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Landelijke Commissie voor Geschillen Wms van 10 maart 2025 voor het overige ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W.H. Vink, voorzitter, mr. E. Loesberg en mr. M.P. Nieuwe Weme, raadsheren, en drs. A.G. Thomassen RV RT en drs. G. Eikelenboom AAG, raden, in tegenwoordigheid van mr. J.K.G. Meijer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 15 juli 2025.