ECLI:NL:GHAMS:2025:1907

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.344.487/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en toepassing kortingsfactor in draagkrachtformule voor alimentatieplichtige in Spanje

In deze zaak gaat het om de wijziging van de kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige 1], die in 2012 is geboren. De rechtbank Amsterdam had eerder in een beschikking van 25 april 2024 de kinderalimentatie vastgesteld op € 313,- per maand, wat de man niet accepteerde. Hij verzocht om een lagere bijdrage van € 131,- per maand, terwijl de vrouw de eerdere bijdrage van € 400,- per maand wilde handhaven. De man, die in Spanje woont, en de vrouw, die in Nederland woont, hebben beiden hun standpunten in hoger beroep naar voren gebracht. Het hof heeft de zaak op 22 juli 2025 behandeld en de omstandigheden rondom de draagkracht van de man, die in Spanje woont, en de toepassing van de kortingsfactor op de bijstandsnorm in de draagkrachtformule beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de man een draagkracht heeft van € 793,- per maand in de periode van 25 april 2024 tot 13 juni 2024, en dat de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] in de toekomst op € 382,- per maand, € 359,- per maand en € 383,- per maand is vastgesteld, afhankelijk van de periode. De vrouw hoeft geen te veel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen, gezien haar relatief lage inkomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.344.487/01
zaaknummer rechtbank: C/13/740862 / FA RK 23-6891
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juli 2025 in de zaak van
[de man],
wonende in Spanje,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. B.N. Voogd te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M.L. Spekschoor te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] .

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] (12 jaar).
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 25 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] gewijzigd van € 400,- per maand naar € 313,- per maand. De man is het daar niet mee eens en vindt dat geen hogere kinderalimentatie dan € 131,- moet worden vastgesteld. De vrouw is het ook niet eens met de bestreden beschikking. Zij wil dat de kinderalimentatie die in de beschikking van 29 maart 2017 is vastgesteld (€ 400,- per maand) wordt gehandhaafd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 24 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 27 september 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 26 november 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 17 september 2024 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 13 februari 2025 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 20 februari 2025 met bijlagen.
2.5
De zitting heeft op 5 maart 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
De ouders hebben een relatie met elkaar gehad.
Zij hebben samen een kind: [minderjarige 1] , geboren [in] 2012 te [plaats A] .
[minderjarige 1] verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2017 is een door de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2016 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna: kinderalimentatie) van € 400,- per maand bepaald.
3.3
De man is [in] 2021 gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote van de man).
Zij hebben samen de volgende kinderen:
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2022 te [plaats B] , Spanje;
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2024 te [plaats B] , Spanje.
Zij wonen in Spanje.
3.4
De vrouw heeft een kind uit een andere relatie: de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren [in] 2004 te [plaats A] .

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 29 maart 2017, bepaald dat de man aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige 1] een kinderalimentatie van € 313,- per maand dient te voldoen, met ingang van 25 april 2024, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat - voor zover de man meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald over de periode van 29 maart 2017 tot 25 april 2024 - de kinderalimentatie tot 25 april 2024 wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald.
De man had verzocht een kinderalimentatie van € 128,- per maand vast te stellen, met ingang van 5 oktober 2023. De vrouw had verzocht de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep bij beschikking, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover een kinderalimentatie is vastgesteld die een bedrag van € 131,- per maand te boven gaat, althans een door het hof juist geachte kinderalimentatie vast te stellen.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, naar het hof begrijpt, het verzoek van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man de bij de beschikking van 29 maart 2017 vastgestelde kinderalimentatie (na indexering per 1 januari 2024 € 488,99 per maand) moet blijven voldoen vanaf 25 april 2024, althans een door het hof juist geachte kinderalimentatie vast te stellen, met ingang van de datum van de beschikking van het hof.
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel haar verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.2
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen. De rechtbank heeft het verzoek beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen is niet gegriefd, zodat toepassing van Nederlands recht ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Wijziging omstandigheden
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de omstandigheden sinds de beschikking van 29 maart 2017 zodanig zijn gewijzigd, dat de kinderalimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek opnieuw moet worden beoordeeld. Ook het hof zal daarvan dus uitgaan.
Ingangsdatum
5.4
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen (gewijzigde) kinderalimentatie bepaald op de datum van de beschikking, te weten 25 april 2024 en heeft voorts bepaald dat voor zover de man meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald over de periode vanaf 29 maart 2017 tot 25 april 2024 de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald. Gelet op het verzoek van de man in hoger beroep en het feit dat hij geen grief heeft gericht tegen hetgeen de rechtbank over de periode vóór 25 april 2024 heeft bepaald, gaat het hof ervan uit dat zijn verzoek in hoger beroep betrekking heeft op de periode vanaf 25 april 2024. Blijkens haar verweerschrift in principaal hoger beroep en verzoek in incidenteel hoger beroep gaat ook de vrouw uit van laatstgenoemde datum. Daarom zal het hof ook van deze ingangsdatum uitgaan.
Door te stellen dat de kinderalimentatie maandelijks opgaat aan de behoefte van [minderjarige 1] , begrijpt het hof het verzoek van de vrouw om de ingangsdatum van de (gewijzigde) kinderalimentatie op de datum van de beschikking van het hof te stellen ingeval het hof een lager bedrag aan kinderalimentatie vaststelt aldus dat zij verzoekt te bepalen dat zij een eventueel te veel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie niet hoeft terug te betalen. Op een eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw van te veel ontvangen kinderalimentatie zal in het navolgende worden ingegaan.
5.5
Na de ingangsdatum van 25 april 2024 hebben de volgende veranderingen invloed op de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. [in] 2024 is [minderjarige 3] geboren, waardoor de behoefte van [minderjarige 2] is gewijzigd en de man zijn draagkracht over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] moet verdelen. Verder is [minderjarige 1] in 2024 twaalf jaar geworden, waardoor de vrouw vanaf 1 januari 2025 geen aanspraak meer kan maken op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het hof zal de kinderalimentatie daarom voor drie periodes berekenen: de periode van 25 april 2024 tot 13 juni 2024, de periode van 13 juni 2024 tot 1 januari 2025 en de periode vanaf 1 januari 2025.
De behoefte van [minderjarige 1]
5.6
De rechtbank heeft bij de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] rekening gehouden met het feit dat hij opgroeit in een gezin met twee kinderen.
De vrouw stelt dat zij noch de man in de procedure bij de rechtbank heeft gesteld dat in het kader van de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] met [jongmeerderjarige] rekening moet worden gehouden, zodat de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 24 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft gehandeld. Het hof overweegt dat, wat hiervan ook zij, de man (in ieder geval) in hoger beroep heeft gesteld dat [jongmeerderjarige] bij de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] in aanmerking moet worden genomen, zodat dit punt in hoger beroep (alsnog) ter beoordeling voorligt.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat met [jongmeerderjarige] geen rekening moet worden gehouden, omdat hij geen behoefte heeft. Hij is 20 jaar, gaat niet naar school en heeft een baan. Als wel met [jongmeerderjarige] rekening wordt gehouden, moet dat volgens de vrouw alleen tot de datum waarop hij de 21-jarige leeftijd zal hebben bereikt (9 juli 2025). Het hof volgt de vrouw hierin niet. Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen na hun uiteengaan is op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn. Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen. Als er meer kinderen in een gezin zijn, wordt het eigen aandeel per kind bepaald door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen. Ten tijde van het uiteengaan van partijen maakte zowel [minderjarige 1] als [jongmeerderjarige] deel uit van het gezin van partijen, zodat het hof bij de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] met beide kinderen rekening houdt.
5.7
De vrouw stelt subsidiair dat de behoefte van [minderjarige 1] minimaal zo hoog is als het bedrag dat de man de afgelopen 12 jaar heeft bijgedragen (vanaf de scheiding € 500,- per maand en vanaf 2017 € 400,- per maand), vermeerderd met de bijdrage van de vrouw van € 100,- per maand, dus in 2017 minimaal € 500,- per maand en na correctie in verband met de inflatie (geïndexeerd) per 1 januari 2024 € 612,- per maand. Omdat de vrouw deze stelling, tegenover het verweer van de man dat de behoefte van [minderjarige 1] niet kan worden gebaseerd op het door hem betaalde bedrag, omdat hij na de geboorte van [minderjarige 1] nog twee andere kinderen heeft gekregen en in deeltijd is gaan werken, niet nader heeft onderbouwd, zal het hof hieraan voorbijgaan.
5.8
Nu hiertegen geen andere grief is gericht, zal het hof uitgaan van het door de rechtbank berekende bedrag van de behoefte van [minderjarige 1] en [jongmeerderjarige] samen van € 953,- per maand, welke behoefte geïndexeerd per 1 januari 2024 € 1.190,- per maand, ofwel € 595,- per kind per maand, en met ingang van 1 januari 2025 € 634,- per kind per maand bedraagt.
De behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
5.9
De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 2] vastgesteld op € 653,- per maand (in 2024). Daarbij is geen woonlandfactor gehanteerd en is uitgegaan van de gegevens waarmee de man de behoefte van [minderjarige 2] heeft berekend.
Na de datum van de bestreden beschikking is [minderjarige 3] geboren.
Volgens de vrouw is de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] lager dan de man stelt, omdat de kosten van levensonderhoud in Spanje circa 26% lager zijn dan in Nederland en omdat het gezin van de man zelfvoorzienend wil zijn. De op basis van het huidige inkomen van de man en zijn echtgenote te berekenen behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] moet volgens de vrouw dan ook worden verminderd met 26% in verband met de woonlandfactor. De man betwist dat een woonlandfactor moet worden gehanteerd en dat hij zelfvoorzienend is.
Het hof berekent het eigen aandeel van de man en zijn echtgenote in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] eerst aan de hand van de gebruikelijke maatstaven en bepaalt daarna hoe dit zich verhoudt tot de kosten van levensonderhoud in Spanje. De hoogte van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hangt af van de hoogte van het NBGI van de man en zijn echtgenote. Voor het inkomen van de man gaat het hof uit van de jaaropgaaf 2023 van GPI Crew, waarin een bruto jaarloon van € 30.962,- is vermeld. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man bedraagt, rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, € 2.315,- per maand. Voor het inkomen van de echtgenote van de man gaat het hof uit van de jaaropgaaf 2023 van GPI Crew, waarin een bruto jaarloon van € 24.311,- is vermeld. Het NBI van de echtgenote van de man bedraagt, rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting € 2.026,- per maand. Naast hun eigen inkomsten hebben de man en zijn echtgenote in de periode van 25 april 2024 tot 13 juni 2024 een kindgebonden budget voor [minderjarige 2] van € 94,- per maand ontvangen en vanaf 13 juni 2024 een kindgebonden budget van € 297,- per maand voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen. Uit het hiervoor vermelde volgt dat het NBGI van de man en zijn echtgenote in de hiervoor genoemde periodes € 4.435,- per maand respectievelijk € 4.638,- per maand bedroeg/bedraagt.
Het voorgaande leidt tot een eigen aandeel van de man en zijn echtgenote in de kosten van [minderjarige 2] van € 625,- per maand en een eigen aandeel van de man en zijn echtgenote in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen van € 1.099,- per maand (afgerond € 550,- per kind per maand).
5.1
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen met de man en zijn echtgenote in Spanje. De vrouw stelt dat de kosten van levensonderhoud in Spanje lager zijn en heeft daarbij verwezen naar het prijsindexcijfer voor voedingsmiddelen, dranken, kleding en schoeisel 2023 van Eurostat. Uit dit door de vrouw (als productie 6 bij het bericht van haar zijde van 20 februari 2025) overgelegde stuk blijkt dat het prijsindexcijfer voor Nederland in 2023 117 was en voor Spanje 91,1 (een verschil van 26%). Dat leidt tot een gecorrigeerde behoefte van [minderjarige 2] voorafgaand aan de geboorte van [minderjarige 3] van (afgerond) € 463,- per maand en van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen van € 813,- per maand (afgerond € 407,- per kind per maand). De behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bedraagt geïndexeerd per 1 januari 2025 € 433,- per kind per maand. Omdat de man hiertegen onvoldoende heeft ingebracht zal het hof uitgaan van de gecorrigeerde behoefte. Het hof ziet geen aanleiding om de behoefte te verlagen omdat de man zelfvoorzienend wil leven, zoals de vrouw stelt. De vrouw heeft deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten de vraag of die omstandigheid inderdaad zou nopen tot een vaststelling van de behoefte op een lager niveau.
De draagkracht van de man, de echtgenote van de man en de vrouw
5.11
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van het kind voorzien (artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek). Daarvoor maakt het hof gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het NBI van elke ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt het hof welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van het kind.
5.12
Bij een netto besteedbaar inkomen dat lager is dan € 2.065,- per maand in 2024 en € 2.125,- in 2025 maakt het hof gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachttabel’ waarin per inkomenscategorie vaste bedragen aan draagkracht zijn vermeld.
Bij een NBI dat hoger is dan € 2.065,- per maand in 2024 en € 2.125,- in 2025 maakt het hof gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het NBI per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand en in 2025 een bedrag van € 1.310,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)] in 2024 en 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.310)] in 2025.
Gelet op wat hiervoor onder 5.4 over de ingangsdatum is overwogen, zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 25 april 2024.
De draagkracht van de man
5.13
Partijen verschillen van mening over de in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid van de man.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man zijn verdiencapaciteit moet benutten. Volgens de vrouw bedraagt zijn verdiencapaciteit circa € 50.000,-, dit is het door de man in 2016 verdiende inkomen van € 44.434,- vermeerderd met de indexering. De man werkt zes maanden per jaar voor Greenpeace, waarvan hij drie maanden vaart. De man werkt gemiddeld tweeënhalf dag per week. Hij kan gedurende zes maanden per jaar (van februari tot en met juli) twee dagen per week van 9.00 uur tot 17.00 uur ander werk doen, bijvoorbeeld seizoenswerk, of hij kan in die periode nog meer werken voor Greenpeace dan de afgesproken drie maanden. De kinderen kunnen gedurende die extra werkdagen naar de crèche of bij familie verblijven, hetgeen naar Spaanse begrippen, waar vrijwel iedereen fulltime werkt, weinig is, aldus de vrouw.
De man betwist dat hij een hogere verdiencapaciteit heeft dan het door hem verdiende salaris. Hij is niet vrijwillig minder gaan verdienen. Sinds de geboorte van [minderjarige 2] deelt hij met zijn echtgenote noodgedwongen 1 fte bij Greenpeace, waarbij zij ieder de helft van de tijd volledig beschikbaar moeten zijn om door Greenpeace te worden opgeroepen. Een andere deeltijdfactor is bij Greenpeace niet mogelijk. Bovendien is het niet mogelijk om meer dan 50% te werken, omdat de man en zijn echtgenote dan niet kunnen garanderen dat een van hen voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kan zorgen. De man is werktuigkundige in de scheepvaart. Hij moet drie van de zes maanden per jaar beschikbaar zijn. Hij werkt gedurende die drie maanden volgens een vroeg- , laat- en nachtrooster onder zware omstandigheden, waarbij hij lange periodes van huis is. Vanwege de fysieke en mentale belasting aan boord van het schip kan van de man niet worden verwacht dat hij daarnaast seizoenswerk verricht. Hij heeft tijd nodig om thuis te kunnen herstellen. De man weet bovendien nooit wanneer hij wordt opgeroepen, zodat hij geen ander werk kan aannemen. Ook is de man te duur en niet voldoende beschikbaar en spreekt hij de Spaanse taal niet.
5.14
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en de zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De man is op 28 april 2022 naar Spanje geëmigreerd. Sinds die datum is de man buitenlands belastingplichtige en wordt hij hier alleen belast voor inkomsten uit Nederlandse bron, zijnde het loon van Greenpeace. Per mei 2022 is de arbeidsovereenkomst tussen Greenpeace Nederland en de man beëindigd. De man en Greenpeace International (GPI) hebben vervolgens een parttime arbeidsovereenkomst afgesloten voor 50% werktijd. In een email van GPI aan de medewerkers van 2 mei 2023 is het volgende vermeld:

(…)
-
The PT contracts are meant for 2 crew members sharing one full job (Article 8.7.2). Therefore the idea was that one crew member takes one half of the year and the second crew member would take the second half of the year.
- The crew member would have to befullyavailable to join at the chosen time of availability. (Article 8.7.3).
(…)
GPI recognizes - especially with part-time contracts - the wish or need for crew members to accept other work outside Greenpeace. Crew members are required to notify the crew unit of any intended outside employment prior to committing to do so. There are a few conditions attached to such other employment, including the fact it may not compromise the obligations of the crew member under the CBA (…)
For the purpose of long term planning (2024 onwards), we need to have clarity for when people should be available. (…) After some challenging discussion we have decided to offer 2 windows:
1. (February-July, 02-07) and
2. (August- January, 08-01)
(…)
In addition it would be good if you can let me know if you are interested in doing additional work outside the approx. 3 months work that is needed to meet your obligations.
(…)
De man is na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met Greenpeace Nederland, samen met zijn echtgenote een parttime arbeidsovereenkomst met GPI aangegaan (ieder 50%), zodat zij afwisselend voor de kinderen kunnen zorgen en zodoende geen opvang voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hoeven in te schakelen. Deze keuze van de man kan naar het oordeel van het hof niet ten nadele van zijn onderhoudsverplichting tegenover [minderjarige 1] strekken. Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van de man om zijn verdiencapaciteit zo goed mogelijk te benutten. Dit betekent dat van hem kan worden verwacht dat hij in de periode van zes maanden waarin hij niet voor GPI beschikbaar hoeft te zijn andere werkzaamheden verricht, zodat hij meer inkomsten kan verkrijgen. Uit de hiervoor genoemde email van GPI van 2 mei 2023 blijkt dat de man aan GPI kan aangeven dat hij ander werk erbij wil gaan doen. Gesteld noch gebleken is dat de kinderen niet op de crèche of bij familie kunnen verblijven als de man en zijn echtgenote beiden aan het werk zijn. Weliswaar werkt de man gedurende drie maanden per jaar volgens een vroeg-, laat- en nachtrooster onder zware omstandigheden, waarbij hij lange periodes van huis is, maar hij kan in het overige deel van de periode van zes maanden waarin hij voor Greenpeace beschikbaar moet zijn hiervan herstellen. Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat de man een verdiencapaciteit kan worden toegekend ter hoogte van het salaris dat hij in 2016 bij GPI verdiende, te weten € 44.434,- per jaar. Anders dan de vrouw, zal het hof dit bedrag niet indexeren, daarbij rekening houdende met het hiervoor vermelde verschil in prijsindexcijfer tussen Nederland en Spanje. Gelet op het voorgaande is het netto besteedbaar inkomen van de man, rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget, in de periode van 25 april 2024 tot 13 juni 2024 € 2.961,- per maand, vanaf 13 juni 2024 € 3.164,- per maand en vanaf 1 januari 2025€ 3.232,- per maand.
5.15
De vrouw stelt dat de man inkomsten uit vermogen en verhuur van onroerend goed heeft. Gelet op de gemotiveerde, met stukken onderbouwde, betwisting door de man lag het op de weg van de vrouw haar stelling nader te onderbouwen. Zij heeft dit nagelaten, zodat deze stelling wordt verworpen.
5.16
Als (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van een kind te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er volgens de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen. In dit geval ziet het hof geen aanleiding om wat de woonlasten betreft af te wijken van de aanbeveling om met een woonbudget rekening te houden en uit te gaan van de werkelijke woonlast van de man, zoals de vrouw heeft bepleit. Als met het woonbudget wordt gerekend is, gelet op de aan de man toe te kennen verdiencapaciteit, geen sprake van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien.
5.17
Het hof zal rekening houden met de omstandigheid dat de man in Spanje lagere kosten van levensonderhoud heeft en, gelet op het hiervoor genoemde verschil tussen de prijsindexcijfers van Eurostat voor Nederland en Spanje, een kortingsfactor van 26% toepassen op de bijstandsnorm van € 1.270,- (in 2024) en € 1.310,- (in 2025), die in de draagkrachtformule verdisconteerd is in het draagkrachtloos inkomen. Het hof zal in zijn berekening uitgaan van een bijstandsnorm van (0,74 x € 1.270,- =) € 940,- per maand in 2024 en van (0,74 x € 1.310,- =) € 969,- per maand in 2025. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 940)] in 2024 en 70% [NBI – (0,3 x NBI + 969)] in 2025.
5.18
Uitgaande van de hiervoor vermelde gegevens heeft de man volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule in de periode van 25 april 2024 tot 13 juni 2024 een draagkracht van € 793,- per maand, van 13 juni 2024 tot 1 januari 2025 een draagkracht van € 892,- per maand en vanaf 1 januari 2025 een draagkracht van € 905,- per maand.
5.19
Nu er sprake is van een aantoonbaar verschil in de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] tot de geboorte van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen, zal het hof de draagkracht van de man niet gelijkelijk over de drie kinderen verdelen, maar naar rato van de behoefte van de kinderen. Voor een andere verdeling van de draagkracht van de man vanwege de lagere kosten van levensonderhoud in Spanje - zoals de vrouw stelt de helft van de draagkracht voor [minderjarige 1] en de helft voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen - is naar het oordeel van het hof geen aanleiding. Het hof heeft (onder 5.10) de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] al gecorrigeerd en op een lager bedrag vastgesteld.
De draagkracht van de echtgenote van de man
5.2
De echtgenote van de man is mede onderhoudsplichtig voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Gelet op de mogelijke invloed van de onderhoudsplicht van de echtgenote van de man ten opzichte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op de verdeling van de kosten van [minderjarige 1] tussen de man en de vrouw, betrekt het hof ook de draagkracht van de echtgenote van de man in de beoordeling. Voor het inkomen van de echtgenote van de man gaat het hof uit van de jaaropgaaf over 2023 van GPI, waarop een loon van € 24.311,- is vermeld. Haar NBI is € 2.026,- per maand, daarbij rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Bij deze hoogte van het inkomen past het hof de draagkrachttabel toe om de draagkracht te bepalen. Deze bedraagt van 24 april 2024 tot 1 januari 2025 € 116,- per maand en vanaf 1 januari 2025 € 110,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.21
Voor het inkomen van de vrouw gaat het hof uit van de jaaropgaaf over 2024 van [X] B.V., waarin een loon van € 21.921,- is vermeld. Verder wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget. Met de inkomensafhankelijke combinatiekorting wordt rekening gehouden in de periode van 25 april 2024 tot 1 januari 2025. Omdat [minderjarige 1] in 2024 twaalf jaar is geworden, kan de vrouw vanaf 1 januari 2025 geen aanspraak meer maken op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het NBI van de vrouw is in de periode van 25 april 2024 tot 1 januari 2025 € 2.320,- per maand. Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule heeft de vrouw dan een draagkracht van € 248,- per maand. Het NBI van de vrouw is vanaf 1 januari 2025 € 2.304,- per maand. Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule heeft de vrouw dan een draagkracht van € 212,- per maand.
5.22
De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar draagkracht gelijkelijk over [minderjarige 1] en [jongmeerderjarige] moet worden verdeeld. Omdat zij ook heeft gesteld dat [jongmeerderjarige] voor zichzelf zorgt en geen behoefte heeft, valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de draagkracht van de vrouw (deels) voor [jongmeerderjarige] moet worden aangewend. Haar draagkracht is dus beschikbaar voor [minderjarige 1] .
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1]
5.23
Als de man en de vrouw samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige 1] , moet het hof berekenen wie welk deel van de kosten van [minderjarige 1] voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
5.24
De verdeling van de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tussen de man en zijn echtgenote leidt ertoe dat de voor [minderjarige 1] beschikbare draagkracht van de man in de periode van 25 april 2024 tot 13 juni 2024 € 446,- per maand bedraagt, van 13 juni 2024 tot 1 januari 2025 € 377,- per maand en vanaf 1 januari 2025 € 383,- per maand.
De vrouw heeft van 25 april 2024 tot 1 januari 2025 een draagkracht van € 248,- per maand en vanaf 1 januari 2025 € 212,- per maand.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw bedraagt:
- van 25 april 2024 tot 13 juni 2024: € 694,- per maand;
- van 13 juni 2024 tot 1 januari 2025: € 625,- per maand;
- vanaf 1 januari 2025: € 595,- per maand.
Dit betekent dat de man van 25 april 2024 tot 13 juni 2024 een deel van (446 / 694 x 595 =) € 382,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (248 / 694 x 595 =) € 213,- per maand.
In de periode van 13 juni 2024 tot 1 januari 2025 draagt de man een deel van (377/625 x 595=) € 359,- per maand en de vrouw een deel van (248/625 x 595=) € 236,- per maand.
Vanaf 1 januari 2025 is een draagkrachtvergelijking niet nodig, omdat de ouders vanaf dat moment samen niet genoeg draagkracht hebben om in de gehele behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Hun gezamenlijke draagkracht is € 595,- per maand, terwijl de kosten van [minderjarige 1] (geïndexeerd per 1 januari 2025) € 634,- per maand zijn. De ouders komen dus samen een bedrag van € 39,- per maand tekort. Zij moeten daarom ieder hun volledige beschikbare draagkracht gebruiken. Dat betekent dat de man met € 383,- per maand moet bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] .
De zorgkorting
5.25
De rechtbank heeft geen zorgkorting in aanmerking genomen. Nu hiertegen geen grief is gericht, zal het hof evenmin rekening houden met een zorgkorting.
De conclusie
5.26
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man aan de vrouw moet betalen:
- € 382,- per maand, met ingang van 25 april 2024 tot 13 juni 2024;
- € 359,- per maand, met ingang van 13 juni 2024 tot 1 januari 2025;
- € 383,- per maand, met ingang van 1 januari 2025.
5.27
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI en de draagkracht van de man, de echtgenote van de man en de vrouw. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
Terugbetalingsverplichting?
5.28
Het hof komt op een lager bedrag aan kinderalimentatie uit dan in de beschikking van 29 maart 2017 is vastgesteld, maar hoger dan bij de bestreden beschikking is bepaald. Naar het oordeel van het hof kan van de vrouw redelijkerwijs niet worden gevraagd dat zij eventueel van de man te veel ontvangen kinderalimentatie terugbetaalt. Zij heeft een relatief laag inkomen en er moet van worden uitgegaan dat die kinderalimentatie al is uitgegeven aan [minderjarige 1] . Het hof beslist daarom dat de vrouw de te veel ontvangen kinderalimentatie niet hoeft terug te betalen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2017 en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op:
- € 382,- per maand, met ingang van 25 april 2024 tot 13 juni 2024;
- € 359,- per maand, met ingang van 13 juni 2024 tot 1 januari 2025;
- € 383,- per maand, met ingang van 1 januari 2025;
toekomstige bedragen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is hetgeen zij over de periode van 25 april 2024 tot heden te veel heeft ontvangen aan de man terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.F. Miedema en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 22 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.