ECLI:NL:GHAMS:2025:1913

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.347.108/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in verband met gewijzigde zorgregeling

In deze zaak gaat het om de wijziging van de kinderalimentatie in het kader van een gewijzigde zorgregeling voor de minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank Noord-Holland had eerder bepaald dat de vader € 107,- per kind per maand aan de moeder moest betalen. Zowel de moeder als de vader waren het niet eens met deze beslissing en gingen in hoger beroep. De moeder verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de vader te veroordelen tot het betalen van de kinderbijslag aan haar. De vader vroeg om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, waaronder de wijziging van de zorgregeling en het eenhoofdig gezag van de vader over de kinderen. Het hof heeft de kinderalimentatie aangepast en bepaald dat de vader met ingang van 1 mei 2024 € 215,- per kind per maand moet betalen, met een verdere aanpassing naar € 2,- per kind per maand vanaf 1 maart 2025. Tevens is bepaald dat de vader vanaf 1 januari 2026 niet langer kinderalimentatie hoeft te betalen. De moeder hoeft de te veel ontvangen kinderalimentatie niet terug te betalen aan de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.347.108/01
zaaknummer rechtbank: C/15/346623/FA RK 23-5790
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juli 2025 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. D. Nan te Amsterdam,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. M.L. Molenaar te Noord-Scharwoude.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] , en
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna: [minderjarige 2] .

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de bijdrage in de kosten van verzorging en levensonderhoud (hierna: kinderalimentatie) ten behoeve van [minderjarige 1] (12 jaar) en [minderjarige 2] (10 jaar).
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) heeft in haar beschikking van 8 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie verlaagd tot € 107,- per kind per maand.
Zowel de moeder als de vader zijn het niet eens met deze beslissing.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 8 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 29 november 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De moeder heeft op 9 januari 2025 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vader van 5 maart 2025 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de moeder van 7 maart 2025 met bijlagen.
2.5
De zitting heeft op 17 maart 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
De advocaat van de moeder en de advocaat van de vader hebben op de zitting ieder een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. In 2019 is de relatie beëindigd.
3.2
Tijdens deze relatie zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2013 te [plaats A] ,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2015 te [plaats A] ,
(hierna gezamenlijk: de kinderen).
3.3
Bij beschikking van 7 oktober 2020, hersteld bij beschikking van 11 november 2020, heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders (hierna: zorgregeling) vastgesteld, op basis waarvan de kinderen bij de vader verblijven:
- om de week van vrijdag uit school tot maandag naar school;
- de andere week van woensdag uit school tot donderdag naar school.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vader met ingang van 23 april 2020 € 311,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de moeder dient te betalen.
3.4
Bij beschikking van 22 maart 2021 van de kinderrechter in de rechtbank zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers [plaats A] (hierna: de GI). Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 21 juni 2025.
3.5
Bij beschikking van 12 oktober 2022 heeft de rechtbank de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 5 april 2022 gewijzigd naar € 248,- per kind per maand. Bij beschikking van 15 augustus 2023 heeft dit hof voornoemde beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de vader met ingang van 5 april 2022 € 246,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de moeder dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen en met dien verstande dat, voor zover de vader over de periode vanaf 5 april 2022 tot de datum van de beschikking meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot dat tijdstip is bepaald op hetgeen door de vader is betaald en/of op hem is verhaald.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie per 1 januari 2024 € 261,25 per kind per maand.
3.6
Bij verzoekschrift van 6 november 2023 heeft de GI de rechtbank verzocht de zorg- en vakantieregeling te wijzigen. Vervolgens heeft de vader op 21 november 2023 het inleidende verzoekschrift ingediend. De rechtbank heeft de twee zaken gelijktijdig behandeld en heeft bij beschikking van 25 januari 2024 de zorg- en de vakantieregeling gewijzigd naar een co-ouderschapsregeling en gelijke verdeling van de vakanties conform het verzoek van de GI.
De verzoeken van de vader met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling en het gezag zijn afgewezen. Het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie is aangehouden tot een nader te bepalen zittingsdatum, waarna op 8 juli 2024 de bestreden beschikking is gevolgd.
3.7
Bij beschikking van 26 februari 2025 heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en bepaald dat de vader het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft.
3.8
Met ingang van 1 maart 2025 staan de kinderen ingeschreven op het adres van de vader.
3.9
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, met wijziging van de beschikking van dit hof van 15 augustus 2023, bepaald dat de vader met ingang van 1 mei 2024 € 107,- per kind per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen aan de moeder.
De rechtbank heeft dit beslist op het (gewijzigde) verzoek van de vader tot verlaging van de door hem aan de moeder te betalen kinderalimentatie naar € 81,- per kind per maand.
4.2
De moeder verzoekt in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het inleidende verzoek van de vader tot verlaging van de kinderalimentatie alsnog af te wijzen;
II. de man te veroordelen de door hem in 2024 ontvangen kinderbijslag aan de vrouw te voldoen door overboeking van het door hem ontvangen saldo op het rekeningnummer op naam van de vrouw waarop de man ook de kinderalimentatie betaalt, althans een zodanige veroordeling van de man dat de vrouw de kinderbijslag ook vanaf 2024 en voor de toekomst ontvangt;
III. te bepalen dat aan de vrouw het recht toekomt om de kinderbijslag te innen, althans een zodanige beslissing te nemen dat de vrouw via de SVB de kinderbijslag zal ontvangen.
4.3
De vader verzoekt in het principaal hoger beroep de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen.
4.4
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vader – met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en met wijziging van de beschikking van dit hof van 15 augustus 2023 – bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 25 januari 2024, althans met ingang van 1 mei 2024 op nihil gesteld wordt, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
- de moeder, met ingang van 1 mei 2024, een bijdrage aan de vader dient te voldoen in de kosten van de kinderen van € 122,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige bijdrage als het hof juist acht.
- de moeder, met ingang van het moment dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben, een bijdrage aan de vader dient te voldoen in de kosten van de kinderen van € 128,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige bijdrage als het hof juist acht.
4.5
De moeder heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen.
4.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder betoogt met haar eerste twee grieven dat het verloop van de procedure bij de rechtbank en de aan haar gegeven verweertermijnen in strijd zijn geweest met de goede procesorde, dat zij in haar verdedigingsbelang is geschaad en dat sprake is geweest van misbruik van procesrecht van de zijde van de vader.
De vader voert verweer.
5.2
Het hof overweegt als volgt.
Niet alleen dient het hoger beroep mede ertoe om fouten en omissies uit de procedure in eerste aanleg te herstellen maar ook heeft de moeder in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om verweer te voeren tegen het door de vader verzochte. Haar eerste twee grieven, wat daar inhoudelijk ook van zij, kunnen daarom niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.
5.3
De moeder maakt tevens bezwaar tegen de wijziging van het verzoek in (incidenteel) hoger beroep door de vader. Zij voert daartoe aan dat de vader zijn oorspronkelijke verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie bij akte van 22 mei 2024 heeft gewijzigd in een verzoek tot verlaging van de kinderalimentatie per 1 mei 2024 en hierop niet kan terugkomen in hoger beroep. Bovendien is het niet toegestaan voor het eerst in hoger beroep een zelfstandig verzoek in te dienen. Aangezien de vader in hoger beroep voor het eerst nihilstelling heeft verzocht, verliest zij een instantie en wordt zij in haar verdedigingsbelang geschaad, aldus de moeder.
De vader voert verweer.
5.4
Het hof overweegt dat, anders dan de moeder stelt, het verzoek van de vader in incidenteel hoger beroep geen zelfstandig verzoek betreft dat voor het eerst in het hoger beroep wordt gedaan. De vader was immers inleidend verzoeker en heeft in eerste aanleg verzocht om verlaging van de door hem aan de moeder te betalen kinderalimentatie. Op grond van artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), welk artikel ingevolge artikel 362 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, komt een partij de bevoegdheid toe zijn verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, mits dat niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
In hoger beroep verzoekt de vader niet alleen om verlaging van de door hem aan de moeder te betalen kinderalimentatie, maar ook om te bepalen dat de moeder aan hem kinderalimentatie dient te betalen. De vraag die dient te worden beantwoord, is of deze wijziging van verzoek in strijd is met de eisen van de goede procesorde. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. In deze procedure gaat het om het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen en wie welk deel van die kosten dient te voldoen. Indien de omstandigheden wijzigen, kan dat leiden tot een andere verdeling van de kosten tussen de ouders en tot andere betalingsverplichtingen. Partijen dienen daartoe sowieso hun relevante financiële gegevens over te leggen.
Verder is aan het wettelijk stelsel inherent dat op een gewijzigd verzoek enkel door het hof als feitelijke instantie recht kan worden gedaan. Het gemis van een feitelijke instantie is - anders dan de moeder betoogt - op zichzelf dan ook niet doorslaggevend om een eiswijziging niet toe te staan. Het bestaan van bijzondere omstandigheden waardoor een dergelijk gemis wel doorslaggevend zou zijn, is onvoldoende gesteld noch is hiervan gebleken. De moeder heeft in haar verweerschrift in het incidenteel beroep en ter zitting in hoger beroep kunnen reageren op het gewijzigde verzoek van de vader, en heeft dat ook gedaan. In hetgeen door de moeder is aangevoerd, ziet het hof dan ook geen grond om de wijziging van het verzoek wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Wettelijk kader
5.5
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.6
De moeder stelt dat de vader ten onrechte ontvankelijk is verklaard in zijn inleidende verzoek. Zij betoogt in dit verband dat ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift geen sprake was van een wijziging van omstandigheden, althans dat er op dat moment slechts sprake was van een toekomstige wijziging van omstandigheden. Daarnaast heeft de vader in zijn inleidende verzoekschrift van 21 november 2023 slechts twee alinea’s gewijd aan de kinderalimentatie en geen financiële onderbouwing of berekening overgelegd. Daarmee heeft hij de drempel van de stelplicht niet gehaald. Pas op 22 mei 2024 heeft hij zijn verzoek aangevuld c.q. gewijzigd en met financiële stukken en berekeningen onderbouwd. Uit deze stukken blijkt niet alleen dat de vader de gewijzigde omstandigheden zelf heeft gecreëerd, maar ook dat deze omstandigheden pas een half jaar na indiening van zijn oorspronkelijke verzoek zijn gewijzigd. Hij is immers pas vanaf mei 2024 minder uren gaan werken. De vader dient dan ook alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de moeder.
De vader voert verweer.
5.7
Het hof overweegt als volgt. De vader stelt dat zich na de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan waarmee destijds bij de beoordeling geen rekening is gehouden. De vader is daarmee naar het oordeel van het hof ontvankelijk in zijn wijzigingsverzoek. Blijkt na onderzoek van de zaak, dat de gestelde wijziging zich niet voordoet of niet tot gevolg heeft dat de vastgestelde bijdrage heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, dan dient de rechter het verzoek af te wijzen. Voor niet-ontvankelijkverklaring is slechts plaats in gevallen waarin de rechter op processuele gronden aan een behandeling van de zaak ten principale niet toekomt. [1] Van dergelijke gronden is het hof niet gebleken.
Bij zijn inleidend verzoek heeft de vader gesteld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als de rechtbank conform zijn verzoek de hoofdverblijfplaats van de kinderen of de zorgregeling wijzigt. Hieruit volgt dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van dit hof van 15 augustus 2023. Voor de ontvankelijkheidsvraag maakt geen verschil of de gestelde wijziging van omstandigheden zich ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift al daadwerkelijk heeft voorgedaan. Het staat de rechter vrij, indien hij bij wijziging van een uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen die voor die uitkering van belang is, daarmee op voorhand rekening te houden. [2]
5.8
Aan het hof ligt dan ook ter beoordeling voor of sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW dat deze tot wijziging van de kinderalimentatie aanleiding geeft. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat met ingang van 25 januari 2024 de zorgregeling van partijen is gewijzigd én dat de vader per 26 februari 2025 is belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen, waardoor de hoofdverblijfplaats van de kinderen is gewijzigd. Deze wijzigingen hebben zich voorgedaan na de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht en zien op omstandigheden waarmee bij die beschikking geen rekening is gehouden. Het hof zal dan ook beoordelen of de vastgestelde kinderalimentatie nog steeds aan de wettelijke maatstaven voldoet, zoals de moeder betoogt.
Ingangsdatum/terugwerkende kracht
5.9
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ingangsdatum van de wijziging van het alimentatiebedrag bepaald op 1 mei 2024. De moeder meent dat dit een latere datum moet zijn. De vader heeft bij zijn inleidend verzoekschrift geen enkel (onderbouwend) stuk ingediend, zodat volgens de moeder de ingangsdatum niet kan liggen voor de datum van de bestreden beschikking, althans niet voor de datum van zijn gewijzigde/aanvullende verzoekschrift van 22 mei 2024.
De vader voert verweer en meent voorwaardelijk, voor zover de grief van de moeder slaagt, dat de ingangsdatum 25 januari 2024 moet zijn.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting, zij het dat met het wijzigen met terugwerkende kracht van een onderhoudsverplichting terughoudend dient te worden omgegaan. In november 2023 heeft de vader – gelijktijdig met zijn verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen en wijziging van zorgregeling – verzocht om wijziging van de kinderalimentatie. Bij zijn akte wijziging c.q. aanvulling verzoekschrift van 21 mei 2024 heeft de vader verzocht om de ingangsdatum te bepalen op 1 mei 2024. De moeder heeft vanaf de datum van het inleidende verzoek rekening kunnen en moeten houden met een herberekening van de kinderalimentatie, zeker gezien het feit dat de zorgregeling per 25 januari 2024 is gewijzigd naar een co-ouderschap. Dat de onderbouwende stukken pas later in het geding zijn gebracht, doet daaraan niet af. Het hof zal dan ook net als de rechtbank 1 mei 2024 als ingangsdatum hanteren. De grief van de moeder faalt, zodat het hof niet toekomt aan de door de vader voorwaardelijk verzochte ingangsdatum van 25 januari 2024. Of de gewijzigde ingangsdatum moet leiden tot een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de moeder, zal het hof hierna beoordelen.
Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (de behoefte)
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2024 € 1.032,- per maand bedraagt, zodat ook het hof daarvan uit zal gaan. Geïndexeerd naar 2025 bedraagt deze behoefte € 1.099,- per maand.
Draagkracht
5.12
In geschil tussen partijen is de verdeling van deze kosten van de kinderen over de ouders.
Het hof zal dan ook de draagkracht van beide ouders vaststellen en een draagkrachtvergelijking maken in het geval de gezamenlijke draagkracht van de ouders de behoefte van de kinderen te boven gaat. Daarbij zal het hof de aanbevelingen voor de berekening van de kinderalimentatie zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen tot uitgangspunt nemen.
5.13
Bij het vaststellen van de draagkracht gaat het hof uit van het netto besteedbaar inkomen (NBI). Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x (NBI – (0,3 NBI + 1.270,- )), zoals deze in 2024 geldt, gelet op de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.270,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Perioden
5.14
Verder gaat het hof bij de vaststelling van de draagkracht van partijen uit van drie verschillende periodes, te weten:
- de periode van 1 mei 2024 tot 1 maart 2025,
- de periode van 1 maart 2025 tot 1 januari 2026,
- de periode vanaf 1 januari 2026.
Het hof legt hierna per periode uit waarom van die periode uitgegaan zal worden.
Periode 1 mei 2024 tot 1 maart 2025
5.15
Voor deze periode geldt dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats nog bij de moeder hebben, partijen de zorg voor de kinderen op basis van een co-ouderschap gelijk verdeeld hebben en aan de vader zorgkorting toekomt.
Draagkracht van de vader
5.16
In de bestreden beschikking is de rechtbank aan de zijde van de vader uitgegaan van een inkomen van € 4.077,- bruto per maand (exclusief vakantiegeld) op basis van een 28-urige werkweek.
De moeder meent dat van een hoger inkomen moet worden uitgegaan. In 2023 verdiende de vader € 64.550,- bruto per jaar. Dat de vader vanaf mei 2024 minder is gegaan werken, is een omstandigheid die voor zijn eigen rekening dient te komen. Het zelf geïnitieerde inkomensverlies is vermijdbaar en verwijtbaar en daarvan had hij zich – met het oog op zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen – moeten onthouden. Er dient dan ook gerekend te worden met het inkomen van 2023, aldus de moeder.
De vader voert verweer.
5.17
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader in 2023 een inkomen had van € 64.550,- bruto per jaar en in 2024 van € 63.719,- bruto per jaar. De vader meent echter dat moet worden uitgegaan van het inkomen zoals blijkt uit zijn laatste drie salarisstrookjes zonder overwerk, omdat hij dit overwerk enkel verricht om de nota’s van zijn advocaat te kunnen betalen. Het hof volgt de vader niet in dit standpunt. Uit de jaaropgaven 2023 en 2024 blijkt dat zijn inkomen nagenoeg gelijk is gebleven, ondanks de aanpassing van zijn arbeidsduur naar 28 uur per week per 1 mei 2024. Uit zijn stelling begrijpt het hof dat dit het gevolg is van het overwerk dat de vader op zich neemt. Kennelijk is de vader dus nog steeds in staat om meer dan 28 uur per week te werken, ondanks de toegenomen zorg voor de kinderen. Het hof zal dan ook uitgaan van een inkomen van € 63.719,- bruto per jaar.
Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting komt het NBI van de man over 2024 uit op € 3.744,- per maand.
Woonlasten
5.18
Anders dan de moeder aanvoert, ziet het hof geen aanleiding om ter zake van de woonlasten van de vader af te wijken van het zogeheten woonbudget, waarbij wordt uitgegaan van forfaitaire woonlasten. Niet alleen heeft de vader gemotiveerd betwist dat zijn werkelijke woonlasten aanmerkelijk lager zijn dan het in de draagkrachtformule gehanteerde woonbudget van 30% van het NBI, maar ook is niet gebleken dat sprake is van een tekort aan draagkracht aan de zijde van de ouders om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Andere noodzakelijke lasten
5.19
De vader voert aan dat rekening moet worden gehouden met een extra last van € 250,- per maand, bestaande uit de aflossing op de schuld aan zijn advocaat. Sinds partijen uit elkaar zijn is hij genoodzaakt geweest om enorme advocaatkosten te maken. Dit was geen vrije keuze van de vader, maar noodzaak om zijn kinderen te mogen zien en met de kinderen op vakantie te mogen. In tegenstelling tot de moeder, komt hij niet in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand. Omdat hij de nota's van zijn advocaat niet in één keer kon voldoen, heeft hij hiervoor een betalingsregeling moeten treffen. Elke maand lost hij op de schuld af en hij meent dan ook dat het redelijk is om hiermee rekening te houden. De Hoge Raad heeft immers bepaald dat met alle schulden rekening moet worden gehouden, aldus de vader.
De moeder voert verweer.
5.2
Het hof overweegt als volgt. In het algemeen beschouwt de Expertgroep Alimentatienormen advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting. Onder bijzondere omstandigheden kan daarover anders worden geoordeeld, namelijk indien sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf. Het hof is van oordeel dat de vader onvoldoende heeft onderbouwd dat in zijn geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, zodat het hof overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep geen rekening zal houden met advocaatkosten.
Kinderbijslag
5.21
Partijen verschillen van mening over de manier waarop rekening moet worden gehouden met de kinderbijslag. Volgens de moeder heeft de rechtbank aan de zijde van de vader ten onrechte geen rekening gehouden met de helft van de kinderbijslag die hij sinds 2024 aan zichzelf laat uitkeren. Uitgangspunt van de tabellen van de Tremanormen is dat de ouder bij wie het kind hoofdverblijf heeft de kinderbijslag ontvangt. De tabellen weerspiegelen dan ook alleen het eigen aandeel van de ouders naast de ontvangen kinderbijslag. Dus ofwel dient alle kinderbijslag naar de moeder te gaan, ofwel dient de door de vader te ontvangen kinderbijslag in de draagkrachtberekening te worden meegenomen als netto inkomsten aan de zijde van de vader, aldus de moeder.
De vader meent dat met de kinderbijslag geen rekening moet worden gehouden. De kinderbijslag is bedoeld voor de kindgebonden kosten van de kinderen, naast het eigen aandeel van de ouders daarin. Deze kindgebonden kosten behoren normaliter te worden betaald door de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben, in dit geval de moeder. De moeder weigert echter een groot deel van de kindgebonden kosten te voldoen met als gevolg dat deze automatisch voor rekening van de vader komen. Het is dan ook alleszins gerechtvaardigd dat hij de helft van de kinderbijslag ontvangt, aldus de vader.
5.22
Het hof overweegt als volgt.
Als uitgangspunt geldt dat de ouder waar het kind zijn hoofdverblijf heeft alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn/haar rekening neemt. Van het eigen aandeel van de ouders wordt 70% geacht te worden besteed aan verblijfsgebonden kosten (eten & drinken, dagelijkse verzorging, energielasten etc.). De verblijfsoverstijgende kosten (kleding, schoeisel, leermiddelen etc.) belopen het restant (30%) van het eigen aandeel en een bedrag ter grootte van de kinderbijslag. Bij dit uitgangspunt hoort dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de volledige kinderbijslag ontvangt. Het staat partijen vrij om van dit uitgangspunt af te wijken door bijvoorbeeld af te spreken dat zij verblijfsoverstijgende kosten delen. Bij een dergelijke afspraak kan ook een andere verdeling van de kinderbijslag aan de orde zijn. Gebleken is dat partijen al jaren strijden over de verblijfsoverstijgende kosten. Sinds de start van de co-ouderschapsregeling ontvangt iedere partij de helft van de kinderbijslag. Op grond van artikel 10 lid 1 van het Besluit uitvoering kinderbijslag is een verdeling bij helfte ook het uitgangspunt in geval van een overwegend in gelijke mate verdeling van de zorgregeling. Nu de vader gemotiveerd heeft gesteld dat hij de verblijfsoverstijgende kosten grotendeels voor zijn rekening neemt en de moeder dat onvoldoende (gemotiveerd) heeft bestreden, ziet het hof geen aanleiding om in de draagkrachtberekening rekening te houden met extra netto inkomsten (in de vorm van kinderbijslag) aan zijn zijde.
5.23
Op basis van de voornoemde formule van 2024 bedraagt de draagkracht van de vader afgerond € 946,- per maand.
Draagkracht van de moeder
5.24
In de bestreden beschikking is de rechtbank uitgegaan van een inkomen aan de zijde van de moeder van € 20.803,- bruto per jaar.
De vader voert in hoger beroep aan dat aan de zijde van de moeder van een hogere verdiencapaciteit mag worden uitgegaan. In 2023 was zij in staat een inkomen te genereren van € 20.803,- terwijl zij op dat moment het grootste aandeel had in de verzorging van de kinderen. De kinderen waren op dat moment om het weekend bij de vader en eens in de twee weken van woensdag op donderdag. In januari 2024 is de zorgregeling gewijzigd naar een co-ouderschapsregeling. Dit stelt de moeder in staat om meer uren te werken dan zij daarvoor deed. De vader meent dan ook dan uit moet worden gegaan van een verdiencapaciteit van de moeder van € 35.000,- bruto per jaar.
De moeder voert verweer.
5.25
Het hof overweegt als volgt.
Met de vader is het hof van oordeel dat van de moeder mag worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit meer benut dan zij nu doet, zeker nu de zorg voor de kinderen sinds januari 2024 gelijk is verdeeld tussen partijen. Hetgeen de vrouw daartegenover heeft aangevoerd is onvoldoende om daar anders over te oordelen. Maar anders dan de vader meent, zal het hof haar niet met terugwerkende kracht een hogere verdiencapaciteit toekennen. In 2024 heeft zij 20 uur per week gewerkt tegen een jaarsalaris van € 20.413,- bruto, zoals blijkt uit haar jaaropgave. Het hof zal vooralsnog van dit inkomen uitgaan, maar oordeelt anders voor wat betreft de (nabije) toekomst.
5.26
In deze periode gaat het hof uit van de volgende gegevens:
- een inkomen van 20.413,- bruto per jaar;
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting;
- het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van € 8.352,- per jaar.
Het NBI van de moeder komt daarmee op € 2.397,- per maand.
Op grond van voornoemde formule 2024 bedraagt de draagkracht van de moeder € 286,- per maand.
5.27
De draagkracht van de vader en de moeder samen (€ 1.232,-) is voldoende om in de behoefte van de kinderen (€ 1.032,-) te voorzien.
Het hof verdeelt de draagkracht naar rato van behoefte.
Het aandeel van de vader in de kosten van de kinderen is € 792,- per maand (946/1.232 x 1.032).
5.28
Op dit aandeel dient de zorgkorting te worden toegepast. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De rechtbank heeft in eerste aanleg een zorgkorting van 50% toegepast.
De moeder meent dat de rechtbank daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden nu geen van partijen 50% zorgkorting heeft verzocht. Kennelijk heeft de rechtbank gemeend dat ieder de eigen verblijfskosten van 35% draagt en dat de verblijfsoverstijgende kosten van 30% bij helfte gedeeld moeten worden. Hiermee miskent de rechtbank volgens de moeder het uitgangspunt dat naar rato van draagkracht wordt bijgedragen in de kosten van de kinderen. Op deze manier voldoen partijen allebei de helft van de kosten, terwijl vast staat dat de draagkracht van de vader vele malen hoger is dan de draagkracht van de moeder. Voorts wordt niet voor niets met vaste zorgkortingspercentages gewerkt, waarvan 35% het hoogste percentage is. De rechtbank meent nu via de band van de kinderalimentatie een ander probleem tussen de ouders op te kunnen lossen (kledingproblematiek). Tussen partijen is geen overeenstemming over het delen van verblijfsoverstijgende kosten, zodat de rechtbank hiermee juist een groter probleem heeft gecreëerd dan er al was, aldus de moeder.
De vader meent dat de rechtbank terecht een zorgkorting van 50% heeft aangehouden. Daarmee is de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd getreden. De vader had bij akte wijziging verzoekschrift primair verzocht om rekening te houden met een zorgkorting van 55% en subsidiair met 65% of 35%. Bij het laatste percentage zou de moeder overigens alle kindgebonden kosten voor haar rekening moeten nemen. Vast stond dat de moeder dit niet wilde. Zij weigerde al heel lang kleding aan de kinderen mee te geven en betaalde ook de sportkosten e.d. van de kinderen niet. De rechter heeft de vrijheid om hiermee om te gaan zoals hij of zij geraden acht. De vader acht echter een regeling waarbij hij alle kindgebonden kosten gaat betalen, de beste oplossing. Dit kan ofwel door de hoofdverblijfplaats bij de vader vast te stellen ofwel, als dit verzoek wordt afgewezen, door een zorgkorting van 65% te hanteren. Dit zal hopelijk wel de gewenste rust geven, aldus de vader.
5.29
Het hof zal in deze periode aan de zijde van de vader rekening houden met een zorgkorting van 35%, zijnde € 361,- per maand. De zorgkorting ziet op de kosten verbonden aan het verblijf van de kinderen bij de betreffende ouder en niet op de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen. Dat de moeder volgens de vader niet alle verblijfsoverstijgende kosten voor haar rekening neemt, wordt ondervangen door het feit dat de vader inmiddels de helft van de kinderbijslag aan zich laat uitkeren. Voor een hogere zorgkorting dan 35% ziet het hof dan ook geen aanleiding.
5.3
Het voorgaande leidt ertoe dat de vader met ingang van 1 mei 2024 een bedrag van € 431,- per maand aan kinderalimentatie aan de moeder dient te voldoen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en, met wijziging van de beschikking van dit hof van 15 augustus 2023, voornoemde kinderalimentatie bepalen.
Periode 1 maart 2025 tot 1 januari 2026
5.31
Voor deze periode geldt dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben en dat partijen de zorg voor de kinderen op basis van een co-ouderschap gelijk hebben verdeeld.
Ook bij co-ouderschap is het uitgangspunt is dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van de kinderen bijdragen, ongeacht bij welke ouder het hoofdverblijfplaats van een kind is bepaald. [3] De zorgkorting voor de moeder bedraagt 35% van de geïndexeerde behoefte van de kinderen (€ 1.099,-), dat is dus € 385,- per maand.
5.32
De zorgkosten van de moeder zijn gelijk aan het bedrag van de berekende zorgkorting en bedragen dus € 385,- per maand. Op dit bedrag komt haar eigen draagkracht in mindering. Het hof gaat uit van de situatie dat de moeder ook in deze periode aanspraak kan maken op het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop hoewel de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben. Zoals de vader ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kunnen partijen onderling afspreken welke co-ouder het kindgebonden budget ontvangt. De vader heeft toegezegd dat hij eraan zal meewerken om de moeder het kindgebonden budget te laten ontvangen, nu hij er zelf geen aanspraak op kan maken. Hoewel de moeder ter zitting in hoger beroep nog niet kon aangeven of zij ook bereid is daaraan mee te werken, gaat het hof ervan uit dat de moeder geen afstand zal doen van het kindgebonden budget. Indien zij dat wel doet, dient dit naar het oordeel van het hof voor haar eigen rekening te komen.
Uitgaande van haar inkomen van € 1.773,- bruto per vier weken, zoals blijkt uit haar salarisstrook van periode 1-2025, de ingehouden pensioenpremie van € 163,- per vier weken, de WGA-Hiaat premie van € 6,- per vier weken, de premie aanvulling WW van € 2,- per vier weken, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van € 9.114,- per jaar, bedraagt haar NBI € 2.649,- per maand en is haar draagkracht € 381,- per maand.
Zij kan dus voor een bedrag van € 4,- (€ 385 - € 381) per maand niet zelf voorzien in de zorgkosten die zij maakt als de kinderen bij haar verblijven. De draagkracht van de vader is, zoals hiervoor berekend € 946,- per maand.
5.33
Gelet op de draagkracht van de vader heeft hij ruimte om zowel zijn aandeel in de kosten van de kinderen te betalen (65% van € 1.099), zijnde afgerond € 714,- per maand, als te voorzien in het tekort aan zorgkosten van de moeder. Het hof zal daarom bepalen dat de vader over deze periode maandelijks een bedrag van € 4,- per maand aan de moeder verschuldigd is. Samen dragen de ouders op die manier de volledige behoefte van de kinderen van € 1.099,- per maand.
Vanaf 1 januari 2026
5.34
Ook hiervoor geldt dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben en dat partijen de zorg voor de kinderen op basis van een co-ouderschap gelijk hebben verdeeld.
5.35
Aan de orde is vervolgens of de vader ook in deze periode met het restant van zijn draagkracht dient bij te dragen aan de zorgkosten die de moeder heeft als de kinderen bij haar zijn. Daarvoor is van belang dat het hof eerst beoordeelt of van de moeder inmiddels kan worden verwacht dat zij zelf in de kosten van de kinderen voorziet en – in dat verband – wat haar verdiencapaciteit is. Het kan zijn dat de moeder door het klassieke rollenpatroon binnen de relatie van partijen een achterstand op de arbeidsmarkt heeft opgelopen, zoals zij stelt, maar dat staat een urenuitbreiding niet in de weg. Nu de moeder van de vader verwacht dat hij meer dan 28 uur per week werkt, terwijl hij de helft van de zorg van de kinderen op zich neemt, mag ook van haar worden verwacht dat zij meer dan 20 uur per week werkt. Op haar rust immers net als op de vader de verplichting om in het levensonderhoud te voorzien van de kinderen. Dat zij sinds januari 2024 een andere functie heeft en het lastig is om haar uren uit te breiden, is een omstandigheid die voor haar rekening moet blijven. Tot 2024 werkte zij in de kinderopvang en in die branche is tot op heden sprake van een personeelstekort. Het hof is dan ook van oordeel dat met ingang van 1 januari 2026 van de moeder kan worden verlangd dat zij zich in ieder geval zodanige inkomsten verwerft dat zij zelf in de kosten van de kinderen kan voorzien wanneer zij bij haar verblijven en dat de vader deze kosten niet langer hoeft te dragen.
5.36
Het hof zal dan ook bepalen dat de vader met ingang van 1 januari 2026 niet langer gehouden is om aan de moeder kinderalimentatie te voldoen.
Terugbetaling
5.37
De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder de teveel betaalde kinderalimentatie, als onverschuldigd betaald, dient terug te betalen,. De moeder verweert zich hiertegen en stelt onvoldoende inkomsten te hebben voor een dergelijke terugbetaling. Verder voert zij aan dat de reeds betaalde kinderalimentatie reeds is aangewend voor de kinderen.
5.38
Volgens vaste rechtspraak zal de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
De rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, dient aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Het hof is van oordeel dat terugbetaling in redelijkheid niet van de moeder kan worden gevergd. Het hof neemt daarbij in aanmerking de relatief beperkte inkomsten van de moeder en het feit dat niet is gebleken dat zij over (box 3) vermogen beschikt. De eerder opgelegde bijdrage oversteeg de behoefte van de kinderen niet. Aannemelijk is dat de ontvangen kinderalimentatie reeds is aangewend ten behoeve van de kinderen. Het hof zal dan ook bepalen dat de moeder de te veel ontvangen kinderalimentatie niet aan de vader hoeft terug te betalen als na te melden.
5.39
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 8 juli 2024, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van dit gerechtshof van 15 augustus 2023, dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen:
- met ingang van 1 mei 2024 € 215,- per kind per maand,
- met ingang van 1 maart 2025 € 2,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
- en stelt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2026 op nihil,
met dien verstande dat, voor zover de vader tot op heden meer heeft betaald of meer op hem is verhaald dan de hiervoor vastgestelde bijdrage, de moeder het door haar te veel ontvangene niet aan de vader hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, mr. A.N. van de Beek en mr. J.M.I. Vink, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 22 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.

Voetnoten

1.HR 9 juli 2010, LJN BM2337
2.HR 30 januari 2004, LJN AL8626